ECLI:NL:RBNNE:2024:2552

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
LEE 23-376
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek biomassacentrale en opdracht tot heroverweging door verweerder

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 4 juli 2024, wordt het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had een handhavingsverzoek ingediend tegen de biomassacentrale van derde-belanghebbende, dat door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is, omdat de cumulatietoets in de deskundigenrapportage niet inzichtelijk is en gebaseerd is op onvoldoende deugdelijk onderzoek. De rechtbank geeft verweerder de opdracht om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven, en dat er geen aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij handhavingsbesluiten en de verplichting van bestuursorganen om binnen redelijke termijnen te handelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 23/376

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. A. Wouda),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe, verweerder,

(gemachtigde: mr. P. Mendelts).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde-belanghebbende], statutair gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) jegens de biomassacentrale van derde-belanghebbende afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 24 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 10 juni 2021 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/2276. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter bij brief van 3 juli 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/2277.
Bij uitspraak van 14 september 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:3344) heeft de voorzieningenrechter het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 24 mei 2022 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter met deze uitspraak het door eiseres ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres (opnieuw) ongegrond verklaard en het primaire besluit van 10 juni 2021 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 mei 2024. Eiseres is vertegenwoordigd door
[naam], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en C. Koolstra (ecoloog). Derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, mr. M. Oude Breuil, [naam] en
[naam]

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Derde-belanghebbende exploiteert een biomassacentrale op het perceel aan de [adres] te [plaats].
1.2.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 22 april 2021 verzocht om de biomassacentrale van derde-belanghebbende op voormeld perceel te [plaats] te sluiten en gesloten te houden omdat de biomassacentrale zonder de benodigde natuurvergunning op grond van de Wnb in bedrijf is.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 26 mei 2021 aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om het verzoek om handhavend op te treden af te wijzen.
Verder heeft verweerder eiseres met deze brief in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.4.
Eiseres heeft bij brief van 29 mei 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.5.
Bij primair besluit van 10 juni 2021 heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden op grond van de Wnb jegens de biomassacentrale van derde-belanghebbende afgewezen.
1.6.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 18 juli 2021 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.7.
Eiseres heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van
15 november 2021 van de Commissie rechtsbescherming van de provincie Drenthe (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.8.
De commissie heeft verweerder bij brief van 3 januari 2022 geadviseerd om de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren en het primaire besluit van 10 juni 2021 in stand te laten, voor zover verweerder de onevenredigheid van de handhaving in de beslissing op bezwaar nader kan motiveren.
1.9.
Bij besluit op bezwaar van 24 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 10 juni 2021 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
1.10.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter bij brief van 3 juli 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.11.
Bij uitspraak van 14 september 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:3344) heeft de voorzieningenrechter het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 24 mei 2022 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter met deze uitspraak het door eiseres ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 10 juni 2021 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. In de Invoeringswet omgevingsrecht is het overgangsrecht voor (reparatoire) sanctiebesluiten geregeld. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet natuurbescherming (Wnb)) van toepassing is, omdat het verzoek om handhaving is ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
Het geschil
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht het verzoek om handhavend optreden van eiseres heeft afgewezen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Intrekking grond
6. Ter zitting is de grond met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl) ingetrokken, zodat die geen inhoudelijke beoordeling (meer) behoeft.
Nadere stukken
7. Op 14 mei 2024 heeft verweerder de volgende nadere stukken ingediend:
- nader verweerschrift van 14 mei 2024;
- een rapport “Voortoets Natura 2000 BMC Bremenbergweg” van 14 mei 2024 van Koolstra Advies (hierna: het rapport Koolstra).
Ter zitting van 30 mei 2024 heeft eiseres een nadere reactie gegeven.
7.1.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2024:838, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten worden aangevoerd en stukken worden ingediend ter motivering van een eerdere beroepsgrond, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde.
Bij het indienen van nadere stukken is de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang, maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden.
Strijd met de goede procesorde doet zich voor als nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de rechtbank wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd.
7.2.
Hoewel de door verweerder ingediende nadere stukken omvangrijk en complex zijn, ziet de rechtbank in dit geval, mede gelet op het door eiseres gedane verzoek ter zitting, geen aanleiding om bovenstaande stukken buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inhoud van het rapport ter zitting besproken is en dat eiseres ter zitting adequaat en inhoudelijk heeft kunnen reageren op dit rapport, zoals is erkend door de gemachtigde van eiseres.
Procedureel
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift onder meer heeft vermeld dat uit het uitgevoerde ecologische onderzoek is gebleken dat significante effecten vanwege de biomassacentrale op voorhand kunnen worden uitgesloten. Hieruit volgt naar de mening van verweerder dat er geen sprake is van een overtreding, zodat het verzoek om handhaving van eiseres om die reden had moeten worden afgewezen. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de Porthos-uitspraak van 16 augustus 2023 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2023:3129. In de visie van verweerder is de conclusie dan ook dat het verzoek om handhaving van eiseressen weliswaar terecht is afgewezen maar dat dit op een verkeerde grondslag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop is verweerder van mening dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, waarbij aan de rechtbank wordt verzocht om de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand te laten.
8.1.
Gelet op de erkenning van verweerder in het verweerschrift dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het verzoek om handhaving gebaseerd is op een onjuiste grondslag, is de rechtbank van oordeel dat dit bestreden besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond.
9. In het kader van finale geschilbeslechting, ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in dit geval niet in stand blijven. De rechtbank licht dit hieronder aan de hand van de gronden van beroep toe.
Afstemming
10. Voor zover eiseres betoogt dat de lidstaat zich voor wat betreft de geldende instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” en de depositie van stikstof vanwege de biomassacentrale in Meppel zich niet mag opknippen en niet naar de eigen onderdelen van zichzelf mag verwijzen, overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit artikel 1.3, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 2.2 van de Wnb, volgt dat er in dit geval afstemming dient te worden gezocht met de provincie Overijssel voor wat betreft het Natura 2000-gebied “De Wieden”. Nu door eiseres niet aannemelijk is gemaakt dat de vorenbedoelde afstemming in dit geval niet heeft plaatsgevonden, kan reeds om die reden deze grond niet slagen.
Voortoets
11. Aan het verweerschrift van 14 mei 2024 heeft verweerder voormeld rapport van Koolstra Advies ten grondslag gelegd. Met betrekking tot dit rapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de conclusie van dit onderzoek volgt dat uit de beoordeling van de effecten van de berekende extra stikstofdepositiebijdrage op de kwaliteit van deze habitats, blijkt dat deze niet zullen leiden tot veranderingen in de vegetatiesamenstelling, groeisnelheid of onderlinge concurrentieverhoudingen tussen plantensoorten van de betreffende habitats. Evenmin leidt deze kleine extra stikstofdepositiebijdrage tot een verzwaring van de beheeropgave of tot een belemmering bij het uitvoeren van herstelmaatregelen. Het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen komt daardoor dus niet in gevaar. Voor ieder van de habitats (habitat- en leefgebiedtypen) is in een habitatspecifieke beoordeling geconcludeerd dat uitgesloten is dat vanwege de depositiebijdrage die ontstaat door uitvoering van het project een afname van de kwaliteit van deze habitats op zal treden. De depositiebijdrage leidt niet tot een aantasting van de kwaliteit van de beoordeelde Natura 2000-gebieden of tot belemmering van de mogelijkheden maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Daarmee is uitgesloten dat de uitvoering van het project (zijnde het volledig in werking zijn van de biomassacentrale) afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden. Uit het rapport Koolstra volgt naar de mening van verweerder dat op voorhand vaststaat dat significante effecten in de betreffende Natura 2000-gebieden uitgesloten zijn, zodat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Dit brengt met zich dat er geen bevoegdheid tot handhavend optreden bestond.
11.1.
Eiseres betoogt met betrekking tot voormeld rapport dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de situatie bij Porthos en de onderhavige biomassacentrale. In dit verband voert eiseres aan dat het in de Porthos II-uitspraak van de AbRvS gaat om een tijdelijke stikstofdepositie. In het geval van de biomassacentrale is de stikstofdepositie niet tijdelijk maar permanent, aldus eiseres. Alle jurisprudentie van de AbRvS, waarin geringe depositie wordt toegelaten betreft volgens eiseres gevallen met slechts een tijdelijke verhoging van de depositie. In de visie van eiseres leidt iedere toename van de stikstofdepositie, ook al is dat maar een klein beetje, tot een toename van de verslechtering. Het is volgens eiseres dus niet zo, dat bij een verdere toename van de depositie er een moment komt, dat het niet meer uitmaakt. Daar komt nog bij, dat de stikstofdeken bestaat uit vele, honderden of duizenden, van dit soort kleine deposities, aldus eiseres. Nu een klein beetje erbij en dan nog een volgend klein beetje erbij, tot tientallen, of honderden is in de visie van eiseres niet een weg die kan en mag worden bewandeld, omdat dit in strijd is met het verslechteringsverbod. Zeker niet als dat niet om een tijdelijke maar om permanente toename van de depositie gaat, aldus eiseres. Naar de mening van eiseres wordt de natuur er alleen maar slechter van en niet beter op, wat juist zeer noodzakelijk is en ook een verplichting op grond van het Europese recht. Ter zitting heeft eiseres verder met betrekking tot voormeld rapport naar voren gebracht dat de paragraaf voor wat betreft de cumulatieve effecten onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dit verband heeft eiseres erop gewezen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat vergunde, maar nog niet gerealiseerde, uitbreidingen van (grote) inrichtingen en melkveehouderijen zijn betrokken in de cumulatietoets.
11.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van projecten die wel vergund zijn, maar die nog niet zijn gerealiseerd. In dit verband voert verweerder aan niet bekend te zijn met dergelijke projecten. Met betrekking tot het legaliseren van andere PAS-melders wijst verweerder erop dat dit projecten betreft die nog niet vergund zijn en onzekere, toekomstige gebeurtenissen betreffen. Voor zover een groot deel van de bedrijven van de PAS-melders thans al in werking is, zijn de emissies van die bedrijven al opgenomen in de heersende achtergronddepositie, aldus verweerder. Met betrekking tot de cumulatieve effecten heeft de opsteller van het rapport Koolstra ter zitting naar voren gebracht dat voor wat betreft de cumulatietoets telefonisch inlichtingen van ambtenaren van de provincie Drenthe zijn verkregen en dat daaruit niet is gebleken van cumulatieve effecten die in de beoordeling dienden te worden betrokken.
11.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit
ECLI:NL:RVS:2009:BK5864, volgt dat een project waarvoor nog geen natuurvergunning is aangevraagd of verleend, kan worden geduid als een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarmee in een cumulatietoets geen rekening hoeft te worden gehouden. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2010:BU8021, dat reeds gerealiseerde plannen en projecten evenmin bij de cumulatietoets betrokken hoeven te worden, omdat er van kan worden uitgegaan dat de effecten daarvan in de omgeving zijn opgenomen. Daarnaast dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BQ3434, te worden afgeleid dat projecten waarvoor een natuurvergunning is verleend, maar die nog niet of niet geheel zijn gerealiseerd, wel thuishoren in de cumulatietoets.
11.4.
In paragraaf 4.2 van het rapport Koolstra is onder de kop “Cumulatie-projecten” het navolgende opgenomen:
“Sinds de val van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in mei 209 zijn er nog slechts beperkt nieuwe vergunningen op grond van de Wnb verleend die een toename van stikstofdepositie toestaan, en in veel gevallen waren dat projecten die alleen in de realisatiefase een depositiebijdrage hebben. Er zijn voor zover bekend geen projecten vergund maar nog niet gerealiseerd die leiden tot een depositietoename in het gebied waarbinnen de biomassacentrale een depositiebijdrage heeft. Dat betekent dat er geen vergunde, maar nog niet gerealiseerde projecten zijn die kunnen cumuleren met de depositiebijdrage die ontstaat als gevolg van het gebruik van de biomassacentrale.”
11.5.
Voor zover verweerder zich beroept op de bevindingen en de conclusies van het rapport Koolstra, slaagt die stelling niet. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit rapport is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt voor wat betreft de cumulatietoets door te miskennen dat er voor andere projecten omgevingsvergunningen zijn verleend door andere bestuursorganen, waarbij de emissie en depositie van stikstof (nog) niet is opgenomen in de heersende achtergronddepositie. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat met voormelde paragraaf niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de cumulatieve effecten van de zonder de vereiste natuurvergunning in werking zijnde bedrijven van PAS-melders voor wat betreft stikstofemissie en -depositie reeds in de heersende achtergronddepositie zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is voormeld rapport voor wat betreft de paragraaf “Cumulatie-projecten” onzorgvuldig tot stand gekomen door die uitsluitend te baseren op niet te verifiëren telefonische inlichtingen van ambtenaren van de provincie. Dit brengt met zich dat verweerder voormeld rapport niet zonder meer aan de gewijzigde motivering van het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat in dit geval geen sprake is van een overtreding. Ook om deze reden is het beroep van eiseres gegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
12. Eiseres heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedure. Dit betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
12.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, dan moet deze in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de eerste en/of tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan anderhalf jaar, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (vgl. AbRvS, 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2505).
12.3.
Eiseres heeft op 18 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de rechtbank doet op 16 juli 2024. Hieruit volgt dat de redelijke termijn van 24 maanden (afgerond naar boven) met 12 maanden is overschreden. Om die reden heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
12.4.
De behandeling door de voorzieningenrechter van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 mei 2022 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 juli 2022 tot de uitspraak op 14 september 2022 afgerond naar boven 3 maanden geduurd. De behandeling van het beroep tegen het thans bestreden besluit na de ontvangst van het beroep op 24 januari 2023 heeft afgerond naar boven 18 maanden geduurd. Beide beroepsprocedures zijn dus binnen de redelijke termijn in de rechterlijke fase behandeld. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan verweerder.
12.5.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan eiseres toe te kennen schadevergoeding € 1.000,-. Gelet hierop wordt verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan eiseres als vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade.
Conclusie
13. Gelet op de rechtsoverwegingen 8.1. en 11.5. is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit (deels) in stand te laten. Gelet op de aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in het kader van al dan niet handhavend optreden, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om in dit geval zelf in de zaak te voorzien.
13.1.
Gelet hierop volstaat de rechtbank met de opdracht aan verweerder om binnen
6 weken na de verzenddatum van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
14. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 875,- (één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
14.1.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na de verzenddatum van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiseres, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 875,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- aan haar dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, mr. E. Hardenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Habitatrichtlijn
Artikel 6
1. De Lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
2. De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. De Lid-Staat neemt, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Provinciewet
Artikel 122
1. Het provinciebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.