ECLI:NL:RBNNE:2024:238

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
LEE 21/3143
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake NOW met betrekking tot motiveringsgebrek door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Op 17 januari 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 11 augustus 2022, waarin de rechtbank een motiveringsgebrek in het besluit van de minister had vastgesteld. De rechtbank had de minister de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen, maar in zijn aanvullende motivering van 27 september 2022 en 17 augustus 2023 heeft de minister niet voldoende aangetoond dat er geen sprake is van gelijke gevallen, zoals eiseres had betoogd. De rechtbank oordeelt dat de minister niet adequaat heeft gereageerd op de door eiseres overgelegde stukken en dat de argumenten van de minister onvoldoende zijn onderbouwd. Hierdoor blijft het motiveringsgebrek bestaan, wat leidt tot de conclusie dat het beroep van eiseres gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2021 en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de minister ook de brief van eiseres van 6 september 2023 in zijn overwegingen moet betrekken. Tevens dient de minister het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3143

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister,

(gemachtigde: J.A. Klaver).

Inleiding

1. Op 11 augustus 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:3103) heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van
17 augustus 2021 te herstellen.
1.2.
De minister heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 27 september 2022 een aanvullende motivering gegeven, waarbij een artikel van [naam bedrijf] van 27 november 2019 is gevoegd. Eiseres heeft aanvankelijk niet gereageerd op de reactie van de minister.
1.3.
De rechtbank heeft bij brief van 17 januari 2023 de minister verzocht om uit te leggen waar zijn standpunt op is gebaseerd dat de [bedrijfsnaam] ( [naam 1] ) haar werknemersbestand heeft uitgebreid. Daarbij is nadrukkelijk verzocht om in te gaan op het artikel van 30 juni 2020, dat gaat over het modemerk [merknaam] , dat eiseres bij het beroep heeft gevoegd. Verder heeft de rechtbank verzocht om alsnog inhoudelijk en gemotiveerd in te gaan op de door eiseres bij het beroep overgelegde stukken en op de vraag wat deze stukken betekenen voor het bestreden besluit.
1.4.
De minister heeft bij brief van 17 augustus 2023 een schriftelijke reactie gegeven. Eiseres heeft hierop bij brief van 6 september 2023 gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft hierna het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat minister in het kader van het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel enkel heeft aangegeven dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de [naam 1] reeds in december 2019 een doorstart heeft gemaakt, terwijl eiseres eerst per augustus 2020 een doorstart heeft gemaakt. Verder heeft de minister nagelaten om te motiveren dat in het geval van [naam 1] sprake was van een zogenoemde Wovon-situatie. Daarnaast heeft de minister nagelaten om te reageren op de door eiseres in beroep ter onderbouwing van haar standpunt overgelegde stukken. Daarom heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er in het geval van eiseres geen sprake is van gelijke gevallen en dat het bestreden besluit op dat onderdeel onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen, hetzij met een nadere motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar. Om het gebrek te herstellen moest de minister motiveren dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, waarbij nadrukkelijk diende te worden ingegaan op het tweede faillissement van de [naam 1] . Voor zover de minister meent dat er ten tijde van dit tweede faillissement sprake was van een Wovon-situatie, diende hij dit inzichtelijk te maken en te motiveren. Tot slot diende de minister in te gaan op de door eiseres in beroep overgelegde documenten.
3. De minister heeft na de tussenuitspraak op 27 september 2022 de volgende reactie ingediend. De [naam 1] heeft op 22 april 2020 overeenstemming bereikt met de curator in het faillissement van [naam B.V.] . en per die datum zijn de activiteiten van laatstgenoemde voortgezet. De aanvraag van de [naam 1] om een tegemoetkoming op grond van de NOW-3 is afgewezen, met als motivering dat de onderneming is gestart op of na 2 februari 2020. In bezwaar is vastgesteld dat alle activiteiten die de [naam 1] uitvoert gelijk zijn aan die van haar rechtsvoorgangers en dat geen sprake is van een starter op of na 2 februari 2020, maar van een 100% voortzetting van hetzelfde bedrijf en dus een Wovon-situatie. In die zin is volgens de minister de zaak van de [naam 1] niet gelijk aan die van eiseres en kan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Verder kan volgens de minister niet gesteld worden dat tegenover eiseres, in vergelijking tot de zaak van de [naam 1] , sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.
3.1.
De minister heeft vervolgens in reactie op de brief van de rechtbank van 17 januari 2023, bij brief van 17 augustus 2023, gesteld dat eiseres geen zienswijze heeft ingediend in reactie op het schrijven van 27 september 2022. De minister leidt daaruit af dat eiseres geen bezwaren heeft tegen de inhoud van dit schrijven en dat daarmee geldt dat de rechtbank het schrijven van de minister van 27 september 2022 niet inhoudelijk zal beoordelen. De minister heeft daarbij benadrukt dat hij het bestreden besluit en de daarop op de zitting gegeven toelichting handhaaft, in het bijzonder zijn standpunt dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu geen sprake is van gelijke gevallen.
4. Eiseres heeft bij brief van 6 september 2023 een reactie gegeven. Zij stelt hierin dat de minister het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende heeft hersteld. Volgens eiseres zijn de standpunten van de minister in zijn brieven van
27 september 2022 en 17 augustus 2023 onvoldoende onderbouwd en is het faillissement van april 2020 niet dan wel nauwelijks bij de beoordeling meegenomen. Ter onderbouwing daarvan verwijst eiseres naar het artikel van 30 juni 2020 over het modemerk [merknaam] . Verder blijkt volgens eiseres uit de naderhand door de minister aangeleverde informatie niet dat bij de [naam 1] de Wovon-situatie van toepassing is, omdat geen sprake is van een ongewijzigde voortzetting.
5. De rechtbank kan eiseres volgen in haar standpunt dat de minister met de in de brieven van 27 september 2022 en 17 augustus 2023 gegeven aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
6. De minister heeft met de in de brief van 27 september 2022 gegeven aanvullende motivering niet voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister de door eiseres bij het beroep gevoegde stukken, waaronder een artikel van 30 juni 2020 over het modemerk [merknaam] , ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. In de tussenuitspraak is, in rechtsoverweging 10, duidelijk weergegeven wat er moet gebeuren om het motiveringsgebrek te herstellen en dat is met de door de minister in zijn brief van 27 september 2022 gegeven aanvullende motivering niet volledig gedaan. Dat geldt ook voor de door de minister in zijn brief van 17 augustus 2023 gegeven reactie op de brief van de rechtbank van 17 januari 2023. In de brief van 17 januari 2023 is de minister verzocht om uit te leggen waar hij zijn standpunt op baseert dat de [naam 1] haar werknemersbestand heeft uitgebreid, waarbij nogmaals is gevraagd om in te gaan op het artikel van 30 juni 2020 dat eiseres bij het beroep heeft gevoegd. Met de reactie van de minister in zijn brief van 17 augustus 2023 dat eiseres geen zienswijze heeft ingediend op het schrijven van 27 september 2022 en dat daaruit kan worden afgeleid dat zij geen bezwaren heeft tegen de inhoud van dit schrijven, is niet voldaan aan het verzoek van de rechtbank. Dat eiseres nog geen zienswijze had ingediend in reactie op de brief van de minister van 27 september 2022, betekent niet dat de minister geen inhoudelijke reactie hoefde te geven op de brief van de rechtbank van 17 januari 2023.
6.1.
Uit wat onder 6 is overwogen volgt dat de minister met de gegeven aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek nog steeds niet heeft hersteld.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het in de tussenuitspraak en deze uitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de minister er nog steeds niet in is geslaagd deugdelijk te motiveren waarom in de zaak van eiseres geen sprake is van gelijke gevallen en het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, ziet de rechtbank geen aanleiding om (wederom) binnen het kader van deze beroepsprocedure de mogelijkheid tot herstel te bieden. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit op bezwaar van eiseres moet nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. De minister krijgt daarvoor een termijn van zes weken. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in zaak te voorzien door de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten, nu de aanvullende motivering van de minister dat geen sprake is van gelijke gevallen nog steeds ontoereikend is. De rechtbank geeft de minister de opdracht om bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar niet alleen de door eiseres bij de gronden van beroep gevoegde stukken, maar ook de brief van eiseres van 6 september 2023 te betrekken. De rechtbank merkt daarbij op dat de termijn van zes weken pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2021;
-draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- bepaalt dat de minister aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 360,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en
mr. H. Hanssen, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze einduitspraak en/of de tussenuitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze einduitspraak en/of de tussenuitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.