ECLI:NL:RBNNE:2024:2179

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
LEE 23/3597
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag kinderopvangtoeslag; toepassing artikel 4:6 Awb

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2016. Eiseres had eerder in 2018 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat deze te laat was ingediend. Na een eerdere niet-ontvankelijk verklaring heeft eiseres in 2022 een nieuwe aanvraag ingediend, die door de Belastingdienst werd beschouwd als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft op 18 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast, omdat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Eiseres krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 mei 2024 en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mrs. F.S. Imamdi en M.S. Julen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2016.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Begin 2018 heeft eiseres kinderopvangtoeslag aangevraagd voor het jaar 2018 en voor de voorgaande jaren 2014 tot en met 2017. Voor wat betreft de toeslagjaren 2014 tot en met 2016 is die aanvraag bij beschikking van 26 maart 2018 afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ingediend. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.
In 2022 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2016. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres beschouwd als een verzoek om terug te komen op het besluit van 26 maart 2018, in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder is van mening dat er geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de aanvraag staan. In het bestreden besluit van 17 juli 2023 is het bezwaar van eiseres daarom ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen en zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft verweerder toepassing mogen geven aan artikel 4:6 van de Awb?
6.1.
Eiseres stelt dat verweerder een te beperkte invulling heeft gegeven aan de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Eiseres voert daartoe aan dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder maakt, dat hij haar aanvraag inhoudelijk had kunnen beoordelen. Ook stelt eiseres dat in het besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom verweerder desondanks heeft gekozen voor toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
6.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt daartoe ten eerste dat in het besluit uiteengezet wordt waarom verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en hoe hij tot dit besluit is gekomen. Van een ondeugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
6.3.
Ten tweede overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak [1] volgt dat de bestuursrechter in een geval als dit, waarin het bestuursorgaan artikel 4:6 van de Awb toepast, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6.4.
Uit de stukken blijkt dat eiseres’ aanvraag van 30 maart 2022 is gebaseerd op de grond dat zij indertijd tijdens gesprekken met de Belastingdienst onjuist is voorgelicht over de toeslagenaanspraken. Tijdens die gesprekken is verteld dat eiseres op dat moment geen recht had op kinderopvangtoeslag, zo stelt zij. Dat de aanvragen over de toeslagjaren 2014 tot en met 2016 daardoor niet tijdig zijn gedaan, kan haar daarom door verweerder niet worden tegengeworpen, aldus eiseres. Uit de stukken blijkt ook dat eiseres in haar bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 26 maart 2018, diezelfde grond heeft aangevoerd.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om terug te komen op het besluit van 26 maart 2018. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Het bestreden besluit kan de toets vermeld onder punt 6.3. van deze uitspraak, doorstaan.
7.1.
Ter zitting is door eiseres aanvullend op haar beroep aangevoerd, dat verweerder haar wel een compensatie heeft toegekend voor het toeslagjaar 2017. Eiseres heeft hiervoor één extra maand kinderopvangtoeslag teruggekregen. Eiseres werpt de vraag op hoe deze beslissing zich verhoudt met het bestreden besluit.
7.2.
Desgevraagd licht verweerder toe, dat hij bij de nieuwe aanvraag van eiseres heeft gekeken waar er ruimte kon worden gevonden om eiseres toch enigszins tegemoet te komen. Die ruimte werd gevonden in het toeslagjaar 2017. Verweerder hecht eraan te benadrukken dat deze beslissing geen apart besluit tot compensatie betreft.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat de beslissing van verweerder om eiseres voor het jaar 2017 wel een compensatie toe te kennen, deel uitmaakt van het besluit van 26 maart 2018. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat deze beroepsgrond van eiseres daarom niet een relevant nieuw feit betreft.
Is het besluit evident onredelijk, dan wel onevenredig?
8. De rechtbank overweegt dat beoordeeld moet worden of het besluit voor eiseres zulke nadelige effecten heeft dat deze in redelijkheid niet mag worden verlangd. Hierbij overweegt de rechtbank de volgende punten.
8.1.
Er zijn door eiseres geen omstandigheden aangevoerd die niet zijn verdisconteerd. Eiseres heeft bovendien geen concreet bewijs aangedragen dat blijk geeft van nadelige effecten van het besluit en daarvan is ook de rechtbank niet gebleken.
8.2.
Eiseres is bij deze rechtbank in beroep gekomen tegen het besluit waarin haar eerste aanvraag is afgewezen. Doordat zij te laat in beroep is gekomen en ook zonder verschoonbare reden, heeft zij zelf het pad afgesneden om de afwijzing van de aanvraag aan te vechten.
8.3.
De systematiek van de toeslagen is in Nederland zo geregeld dat het initiatief voor de aanvraag en de informatievoorziening bij de belanghebbende ligt. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd waarom het informeren over de toeslagenaanspraak in haar geval buiten haarzelf ligt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt waarom zij op geen enkele wijze zelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verzamelen van de juiste informatie over het aanvragen van de toeslagen.
8.4.
Eiseres heeft pas in 2017 hulp van een financieel adviseur ingeschakeld. Waarom zij dit niet eerder heeft kunnen doen, heeft zij niet concreet onderbouwd.
8.5.
Eiseres is afgegaan op de voorlichting die zij toentertijd heeft gekregen tijdens gesprekken met de Belastingdienst. Zo de gesprekken zijn gegaan zoals eiseres stelt, dan betreffen dit uitlatingen die zijn gedaan door een ander bestuursorgaan dan verweerder.
8.6.
Voordat eiseres vanwege haar echtscheiding als alleenstaande recht kreeg op kinderopvangtoeslag, was zij reeds fiscaal toeslagenpartner. In redelijkheid mag worden aangenomen dat eiseres hiervan toentertijd op de hoogte is geweest. Dit geldt ook voor het feit dat haar ex-man na de scheiding, in de jaren 2011 tot en met 2013 de kinderopvangtoeslag ontving. Zij woonden op dat moment nog wel samen.
9. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evident onredelijk besluit, dan wel een onevenredig besluit.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond.
10.1.
Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
(…)
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2 Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

Voetnoten

1.Zoals bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2022:2135