Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de weigering van verweerder om de schulden van eiseres aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te betalen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op het besluitonderdeel inzake de schuld aan [schuldeiser 2] (besluitonderdeel 1) en ongegrond is voor zover dat betrekking heeft op het besluitonderdeel inzake de schuld aan [schuldeiser 1] (besluitonderdeel 2). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nieuw primair besluit ( [schuldeiser 2] ) en procesbelang
4. Op 16 december 2022 – aldus tijdens de bezwaarprocedure voorafgaande aan het bestreden besluit - is inzake de schuld aan [schuldeiser 2] een nieuwe primaire beslissing genomen. Nu dit nieuwe primaire besluit dateert van vóór het bestreden besluit vormt het geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit in deze beroepsprocedure en heeft het onderhavige beroep niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op dit primaire besluit. Nog daargelaten de vraag of dit nieuwe primaire besluit door verweerder wél als 6:19-besluit in de bezwaarfase had moeten worden betrokken, staat tussen partijen vast dat dit primaire besluit onjuist is bekendgemaakt (nu het niet aan de gemachtigde van eiseres is verzonden). In het verweerschrift heeft verweerder daarom toegezegd de beslissing alsnog aan de gemachtigde toe te zenden en haar in staat te stellen om binnen zes weken na de (nieuwe) verzenddatum bewaar te maken.
5. Nu vaststaat dat met het nieuwe primaire besluit een gewijzigd (inhoudelijk) besluit met betrekking tot de schuld aan [schuldeiser 2] is genomen, speelt de vraag of eiseres in dit verband nog procesbelang heeft bij het besluitonderdeel terzake de schuld aan [schuldeiser 2] in deze procedure. Eiseres heeft aangegeven dat haar belang nog slechts is gelegen in de verzekering van haar ontvankelijkheid in de bezwaarprocedure tegen het nieuwe primaire besluit/de verzekering van de mogelijkheid tegen de inhoud van het nieuwe primaire besluit te procederen. Met de uitdrukkelijke toezegging van verweerder in het verweerschrift om het nieuwe primaire besluit alsnog aan gemachtigde te verzenden en haar de gelegenheid te bieden binnen zes weken bezwaar in te stellen, is een en ander afdoende geborgd. Nu geen zelfstandig procesbelang bestaat bij het beroep tegen het besluitonderdeel terzake [schuldeiser 2] , dient het beroep van eiseres in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Is de afwijzing van de overname van de schuld bij [schuldeiser 1] terecht?
6. Eiseres stelt dat inzake de openstaande schuld bij [schuldeiser 1] in het bestreden besluit ten onrechte is bepaald dat deze niet wordt overgenomen omdat er geen sprake was van opeisbaarheid voor 1 juni 2021. Inzake de in 2011 gesloten kredietovereenkomst, bestonden volgens eiseres al vanaf 2016 betalingsachterstanden. [schuldeiser 1] heeft eiseres vanaf februari 2016 herhaaldelijk tot betaling van deze achterstanden gemaand. Ook nadat eiseres onder bewind werd gesteld en nadat in 2019 een uiteindelijke schuldenregeling volgde, waarin ook de vordering van [schuldeiser 1] is opgenomen, stuurde [schuldeiser 1] regelmatig brieven aan eiseres over de ontstane betalingsachterstanden. Omdat sprake was van een minnelijke schuldenregeling is [schuldeiser 1] toen echter niet overgegaan tot daadwerkelijke opeising van de openstaande vordering. Dit heeft uiteindelijk pas plaatsgevonden in september 2021. Echter, deze schuld werd wel degelijk (ruim) voor 1 juni 2021 opeisbaar, in ieder geval vanaf 2018. Volgens de algemene voorwaarden werd het geheel namelijk opeisbaar als gedurende tenminste 2 maanden sprake was van achterstallige betaling en dat was zonder meer het geval. Subsidiair doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule, nu deze schuld duidelijk behoort tot de schulden waarvoor de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is bedoeld.
7. Verweerder erkent dat er vanaf 2016 sprake is geweest van terugkerende achterstallige betalingen en dat door [schuldeiser 1] een aantal malen eerste en tweede herinneringen zijn gestuurd waarin eiseres wordt verzocht alsnog voor een bepaalde datum over te gaan tot betaling van de ontstane achterstand. Echter, kennelijk is het eiseres vervolgens gelukt om de ontstane achterstanden alsnog te voldoen, want tot een
daadwerkelijke incassoprocedure is het niet gekomen. Uit de door eiseres overgelegde stukken is verweerder niet gebleken dat de openstaande vordering op enig moment in zijn geheel opeisbaar is geworden. Bij e-mail van 22 juni 2022 heeft [schuldeiser 1] ook zelf desgevraagd laten weten dat de opgegeven schuld niet voldoet aan de voorwaarden voor overname, omdat geen sprake was van een opgeëiste vordering of (nog bestaande) achterstallige termijnen tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat uit artikel 13 van de toepasselijke algemene voorwaarden volgt dat een achterstand van twee maanden op zichzelf niet voldoende is voor opeisbaarheid van het geheel; de hoofdsom wordt pas opeisbaar als er vervolgens na ingebrekestelling sprake blijft van nalatigheid te betalen.
Met betrekking tot de hardheidsclausule overweegt verweerder dat in de memorie van toelichting van de Wht staat dat de regeling voor het overnemen van private schulden tot doel heeft gedupeerden die te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek tegemoet te komen. Door alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen over te nemen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. De regeling voor het overnemen van schulden heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen en ziet derhalve niet op een situatie zoals die van eiseres, waarbij van opeisbare betalingsachterstanden geen sprake is. Voorts is verweerder, op grond van de overgelegde stukken, niet gebleken dat eiseres niet in staat is om de maandelijkse aflossing van de openstaande schuld te betalen, of dat er na de aflossing maandelijks te weinig geld overblijft om van te leven. Dat eiseres in een zodanig problematische situatie verkeert dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is als de lening niet wordt overgenomen, is verweerder dan ook niet gebleken.
8. De rechtbank overweegt dat eiseres op 25 februari 2022 op grond van het Besluit betalen private schulden (Stct. 2021, 44723, geldig vanaf 29 oktober 2021, hierna: het Besluit) bij Sociale Banken Nederland (hierna: SBN) een schuldenlijst heeft ingediend met nog openstaande privaatrechtelijke schulden, waaronder de schuld aan [schuldeiser 1] . Dit Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Per 2 november 2022 is het Besluit verankerd in afdeling 4.1 van de Wht. Op grond van het overgangsrecht uit artikel 8.6 van de Wht heeft deze afdeling terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. Dit betekent dat beschikkingen inzake het overnemen van privaatrechtelijke schulden die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, vanaf de inwerkingtreding worden aangemerkt als beschikkingen die zijn genomen krachtens artikel 4.1 van deze wet. De vereisten die de Wht thans stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn overigens dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
9. Schulden die vallen onder de Wht en kunnen worden overgenomen moeten, kort gezegd, voldoen aan de volgende vereisten (artikel 4.1 lid 2 Wht):
a. de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. de schuld was voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. de schuld stond nog open op het moment waarop de aanvraag werd gedaan.
10. Tussen partijen is in geschil of de openstaande schuld bij [schuldeiser 1] vóór 1 juni 2021 opeisbaar was.
11. De rechtbank acht niet aannemelijk dat vóór 1 juni sprake was van opeisbaarheid van de (hoofd)schuld ingevolge de kredietovereenkomst tussen eiseres en [schuldeiser 1] . Hierbij is het volgende van belang.
12. Uit de algemene voorwaarden [naam] van [schuldeiser 1] , die van toepassing zijn op de kredietovereenkomst tussen eiseres en [schuldeiser 1] volgt:
“
13.Opeisbaarheid
Het door de kredietnemer verschuldigde is per direct en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar:
a.
als de kredietnemer gedurende ten minste 2 maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn, en na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen;”
13. Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, is een ingebrekestelling waarna eiseres nalatig blijft in haar betalingsverplichting ingevolge de algemene voorwaarden niet slechts een formaliteit, maar een
voorwaardevoor opeisbaarheid van de (hoofd)schuld. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres een aantal malen met betalingsachterstanden van de maandtermijnen heeft gekampt. Vóór 1 juni 2021 was er blijkens de overgelegde brieven van [schuldeiser 1] tenminste eenmaal (in 2016) een grotere achterstand dan twee maandtermijnen. Uit die brieven volgt ook dat deze betalingsachterstand op enig moment weer is ingelopen tot een achterstand van minder dan twee maandtermijnen. Eiseres heeft meerdere herinneringen ontvangen met daarin (vriendelijke) verzoeken om alsnog achterstallige termijnen te voldoen. De rechtbank kan evenwel slechts uit de overgelegde brief van 4 juni 2021 van [schuldeiser 1] een formele ingebrekestelling afleiden waarop vervolgens geen betaling binnen de gestelde termijn is gevolgd. Daaruit volgt dus dat pas ná de datum van 1 juni 2021 aan de voorwaarde van opeisbaarheid is voldaan. De overgelegde brief van 19 februari 2016 van [schuldeiser 1] houdt wel een ingebrekestelling in, maar gesteld nog gebleken is dat vervolgens niet binnen de gestelde termijn van 2 weken door eiseres is betaald. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat de (hoofd)schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden.
14. Ten overvloede – en ter voorlichting – merkt de rechtbank op dat (ook als zou blijken dat door [schuldeiser 1] in de periode 2016 tot 1 juni 2021 aan eiseres wel degelijk ingebrekestellingen zijn gestuurd waarna tijdige betaling is uitgebleven) uit eiseres haar stellingen volgt dat [schuldeiser 1] in april 2019 akkoord is gegaan met een minnelijke regeling. Daaruit vloeien nadere betalingsafspraken voort die (logischerwijs) gevolgen hebben voor de opeisbaarheid van de (hoofd)schuld uit de kredietovereenkomst. Nu informatie over de beëindiging van die minnelijke overeenkomst in het dossier ontbreekt, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat ook deze betalingsregeling vóór 1 juni 2021 aan opeisbaarheid van de hoofdsom in de weg stond.
15. Eiseres heeft subsidiair een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar heeft niet gesteld in een zodanig problematische situatie te verkeren dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als de lening niet wordt overgenomen. Niet gebleken is dat eiseres niet in staat is om de maandelijkse aflossing van de openstaande schuld te betalen, of dat er na de aflossing maandelijks te weinig geld overblijft om van te leven. Voorts is de stelling van eiseres dat haar schuld aan [schuldeiser 1] duidelijk behoort tot de schulden waarvoor de Wht is bedoeld niet juist; de wet is immers slechts bedoeld voor schulden die opeisbaar zijn geworden vóór 1 juni 2021.
16. De beroepsgronden in dit verband slagen niet.