2.32.De door [eiseres] ingeschakelde neuroloog, die eerder anoniem wenste te blijven, heeft op 10 maart 2020 aan de hand van een aantal kernvragen een inhoudelijke neurologische beoordeling gegeven. De volgende kernvragen zijn in de rapportage aan bod gekomen:
1. Had de diagnose MS eerder gesteld kunnen en moeten worden dan april 2016?
2. Had het eerder stellen van de diagnose mogelijk geleid tot een ander verloop?
3. Was MRI myelum geïndiceerd in de periode van de diagnosestelling?
4. Was de gestarte behandeling met dimethylfumaraat (Tecfidera) de juiste keuze?
5. Had actieve monitoring tussen 2005 en 2016 plaats moeten vinden?
Samengevat komt de beantwoording van de vragen op het volgende neer.
“1. Ja. De diagnose diende reeds op 23 maart 2005 gesteld te worden. (…)
Ook bij de tweede contactperiode diende reeds het bestuderen van het dossier de diagnose gesteld te worden. Met andere woorden, reeds bij het consult op 17 februari 2010.
(…)
2. Mogelijk. (…) Als gevolg van het starten van het eventueel starten van een behandeling, of in ieder geval bij het stellen van de diagnose, was ze wel beter in zicht gebleven. (…)
3. Nee. De diagnostische criteria van 2001 en 2005 maken dit niet tot een vereiste.
(…)
4. Ja. Formeel bestond er geen indicatie voor een behandeling gezien het feit dat de diagnose progressieve MS gesteld werd.
(…)
5. Ja. Na het stellen van de diagnose MS worden patiënten actief gemonitord, zowel klinisch als einde behandeling te starten of bij te sturen indien nodig. (…)
Met de wetenschap die in de loop van de jaren is ontstaan is, had actieve monitoring plaats dienen te vinden. (…) Bij patiënte heeft het volledig ontbroken aan een gestandaardiseerde monitoring tot het moment van diagnosestelling in 2016. (…)”.