4.1.De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiseres recht op vermindering voor een gedeelte van het gewicht van de CO2 die de inrichting via de schoorsteen verlaat bij verbranding?
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een belastingvermindering voor de hoeveelheid uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof die na verbranding de inrichting als onderdeel en in de vorm van CO2 via de schoorsteen hebben verlaten. Primair is eiseres van mening dat de vermindering moet worden verleend, omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Subsidiair stelt eiseres dat de vermindering moet worden verleend, omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wbm in combinatie met artikel 11, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm).
6. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde hoeveelheid niet in mindering kan worden gebracht op de afvalstoffenbelasting, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wbm en ook niet aan de voorwaarden van artikel 11, lid 1, van het Ubbm.
7. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe artikel 27, lid 1, van de Wbm moet worden uitgelegd. Volgens de tekst van de bepaling geldt een vermindering van de afvalstoffenbelasting voor stoffen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten. Een uitzondering geldt voor percolaat en stortgas: daarvoor heeft de wetgever een uitzondering gemaakt, zodat voor die substanties geen vermindering wordt toegepast. De uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof zijn naar het oordeel van de rechtbank ‘stoffen’ als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel h van de Wbm. Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie. Uit de vaststaande feiten volgt dat deze stoffen de inrichting verlaten, te weten via de schoorsteen, in de vorm van CO2 die ontstaat bij de verbranding. CO2 is geen percolaat of stortgas en valt dus niet onder de in de tekst genoemde uitzondering. Een strikt grammaticale uitleg van de wettekst van artikel 27, lid 1, van de Wbm leidt dus in dit geval tot een vermindering van de afvalstoffenbelasting.
8. De rechtbank ziet wel een spanningsveld tussen de wettekst enerzijds en doel en strekking van de afvalstoffenbelasting anderzijds. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat het doel en de strekking van de afvalstoffenbelasting is: de afvalstroom belasten die (uiteindelijk) wordt
verbrandof
gestort(zie ook artikel 22, lid 1, onderdeel c van de Wbm). Zo vermeldt de memorie van toelichting (MvT) bij de oorspronkelijke invoering van de afvalstoffenbelasting (in de Wet op de verbruiksbelastingen op milieugrondslag)het volgende op pagina 14:
“
Dit voorstel betrekt, zoals gezegd, alleen de eindverwerking die plaatsvindt in inrichtingen waar afvalstoffen worden verwerkt die van anderen afkomstig zijn, in de heffing.”,
en op pagina 27:
“
In het vorenstaande is uitgegaan van de veronderstelling dat de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen ook alle bestemd zijn voor verwerking in de zin van artikel 12, onderdeel b: het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Deze vormen van verwerking worden ook wel eindverwerking genoemd.”
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de herinvoering van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2014staat het volgende:
“
Voor afvalstoffen die de inrichtingen weer verlaten, bijvoorbeeld plastic, metaal en bodemas, wordt een belastingvermindering toegepast. Per saldo wordt geheven over de hoeveelheid die feitelijk wordt verbrand respectievelijk gestort. Dit wordt wel de in-uit methode genoemd.”
9. Bezien vanuit dit (teleologische) perspectief, zou het logisch zijn om de in het ter verbranding aangeboden afval aanwezige koolstof en zuurstof wél te belasten. Het gewicht daarvan is immers juist voorwerp van de eindverwerking en de verwijderingshandeling, namelijk de verbranding. Anders gezegd: wat in het kader van het verbranden zelf (als zodanig) de inrichting verlaat, lijkt naar zijn aard niet te (kunnen) vallen onder de regeling van artikel 27, lid 1, van de Wbm: dat ís de ‘verwijdering’ die de wet beoogt te belasten.
10. De rechtbank overweegt dat de wetgever in de regelgeving en in de parlementaire geschiedenis op onderdelen dubbelzinnig en inconsequent is geweest. Zo kan uit de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het doel van de afvalstoffenbelasting is het belasten van (onder meer) wat feitelijk wordt verbrand. De belastingvermindering geldt alleen voor (de restanten van) afvalstoffen die de inrichting weer verlaten en ter zake waarvan (dus) geen eindverwerking heeft plaatsgevonden. Daarentegen is in artikel 27 van de Wbm alleen een uitzondering op de belastingvermindering opgenomen voor percolaat en stortgas. Dat zijn onvermijdelijke bijproducten van de andere verwijderingshandeling die de Wbm beoogt te belasten, het
storten. Het onvermijdelijke bijproduct van het
verbrandenis evenwel niet uitgezonderd. Uit het niet opnemen van de uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof in het korte rijtje met uitzonderingen kan worden afgeleid dat voor CO2 die de inrichting verlaat, dus juist
geenuitzondering op de vermindering geldt. Verder wordt in de memorie van toelichtingbodemas - een verbrandingsproduct - op één lijn gesteld met plastic en metaal. Het is dus kennelijk geen belemmering in de ogen van de wetgever dat de stof waarvoor vermindering wordt verleend, tijdens het proces van verwijdering is gevormd, of beter en concreter gezegd: een restproduct is van het verbrandingsproces. Tot slot wijst de rechtbank erop dat de inspecteur op de zitting heeft verklaard dat CO2 die vrijkomt bij de verbranding en die vloeibaar wordt gemaakt om vervolgens van het terrein te kunnen afvoeren, wél voor vermindering in aanmerking komt op grond van de wetsuitleg die de inspecteur voorstaat. Het gaat dus kennelijk niet principieel om de omstandigheid dat het een verbrandingsproduct is en niet het resultaat van afvalscheiding of recycling ter plaatse die heeft plaatsgevonden vóór de eindverwerking. De rechtbank kan geen goede reden bedenken waarom op grond van dezelfde wettekst dan iets anders zou gelden voor CO2 die de inrichting via de schoorsteen verlaat. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat een grammaticale uitleg van de wettekst gaat voor een
mogelijkandere uitleg op basis van (delen van) de parlementaire geschiedenis.
11. De beroepsgrond van eiseres slaagt. Aan eiseres moet een vermindering worden verleend voor het uit het afval afkomstige gedeelte van de CO2 die de inrichting via de schoorsteen heeft verlaten. Voor deze procedure is tussen partijen de afspraak gemaakt dat voor de berekening van die vermindering de NEa-systematiek gevolgd kan worden. De vermindering bedraagt volgens de NEa-systematiek € 280.615 voor het tijdvak september 2021.