ECLI:NL:RBNNE:2024:1857

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23/2611
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vermindering afvalstoffenbelasting voor CO2-uitstoot bij verbranding van afvalstoffen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 16 mei 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. Eiseres, die een afvalenergiecentrale exploiteert, heeft over het tijdvak september 2021 een bedrag van € 527.946 aan afvalstoffenbelasting voldaan. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, maar eiseres stelt dat zij recht heeft op vermindering van de belasting voor de CO2 die bij de verbranding van afvalstoffen vrijkomt. De rechtbank moet beoordelen of de uitleg van artikel 27, lid 1, van de Wet milieubeheer (Wbm) in dit geval rechtvaardigt dat een vermindering wordt verleend voor de CO2 die de inrichting via de schoorsteen verlaat.

De rechtbank constateert een spanningsveld tussen de wettekst en de doelstellingen van de afvalstoffenbelasting. Een grammaticale uitleg van de wettekst leidt tot de conclusie dat de uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof, die als CO2 de inrichting verlaat, recht geeft op belastingvermindering. De rechtbank wijst erop dat de wetgever in de regelgeving en parlementaire geschiedenis op onderdelen dubbelzinnig is geweest. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres recht heeft op vermindering van € 280.615, wat leidt tot een te betalen belasting van € 247.331. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en gelast de inspecteur de teruggave van het teveel betaalde bedrag aan eiseres.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke interpretatie van de wetgeving rondom afvalstoffenbelasting en de gevolgen daarvan voor bedrijven die afvalstoffen verwerken. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan eiseres moet vergoeden, wat de totale kosten op € 2.060 brengt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2611

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 16 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Spaermon),
en

de inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Arnhem

(gemachtigde: [gemachtigde inspecteur] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2023.
1.1.
Eiseres heeft over het tijdvak september 2021 op aangifte een bedrag van € 527.946 aan afvalstoffenbelasting voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door [X] en [Y] (beiden werknemers van eiseres) en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Feiten

2. Eiseres exploiteert een afvalenergiecentrale waar afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer worden verbrand.
2.1.
Over het tijdvak september 2021 heeft eiseres aangifte gedaan voor de afvalstoffenbelasting waarbij de aangegeven belasting als volgt is berekend:
20.353 ton afval × tarief € 33,15
€ 674.701
Vermindering (niet CO2)
€ 146.755
-/-
Aangegeven belasting
€ 527.946
2.2.
In september 2021 was de CO2-uitstoot via de schoorsteen, vastgesteld volgens de NEa-systematiek [1] , 18.948 ton. Van deze totale CO2-uitstoot via de schoorsteen was 5.168 ton koolstof en 3.297 ton zuurstof (in totaal 8.465 ton) afkomstig uit het ter verbranding aangeboden afval. Het verschil in gewicht tussen de totale CO2-uitstoot via de schoorsteen (18.948 ton) en de koolstof en zuurstof die besloten lagen in het verbrande afval (8.465 ton) wordt veroorzaakt door zuurstof die bij de verbranding uit de lucht wordt aangezogen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of eiseres al dan niet te veel afvalstoffenbelasting op haar aangifte over het tijdvak september 2021 heeft voldaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres te veel afvalstoffenbelasting op haar aangifte heeft voldaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiseres recht op vermindering voor een gedeelte van het gewicht van de CO2 die de inrichting via de schoorsteen verlaat bij verbranding?
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een belastingvermindering voor de hoeveelheid uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof die na verbranding de inrichting als onderdeel en in de vorm van CO2 via de schoorsteen hebben verlaten. Primair is eiseres van mening dat de vermindering moet worden verleend, omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Subsidiair stelt eiseres dat de vermindering moet worden verleend, omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wbm in combinatie met artikel 11, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm).
6. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde hoeveelheid niet in mindering kan worden gebracht op de afvalstoffenbelasting, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 1, van de Wbm en ook niet aan de voorwaarden van artikel 11, lid 1, van het Ubbm.
7. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe artikel 27, lid 1, van de Wbm moet worden uitgelegd. Volgens de tekst van de bepaling geldt een vermindering van de afvalstoffenbelasting voor stoffen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten. Een uitzondering geldt voor percolaat en stortgas: daarvoor heeft de wetgever een uitzondering gemaakt, zodat voor die substanties geen vermindering wordt toegepast. De uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof zijn naar het oordeel van de rechtbank ‘stoffen’ als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel h van de Wbm. Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie. Uit de vaststaande feiten volgt dat deze stoffen de inrichting verlaten, te weten via de schoorsteen, in de vorm van CO2 die ontstaat bij de verbranding. CO2 is geen percolaat of stortgas en valt dus niet onder de in de tekst genoemde uitzondering. Een strikt grammaticale uitleg van de wettekst van artikel 27, lid 1, van de Wbm leidt dus in dit geval tot een vermindering van de afvalstoffenbelasting.
8. De rechtbank ziet wel een spanningsveld tussen de wettekst enerzijds en doel en strekking van de afvalstoffenbelasting anderzijds. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat het doel en de strekking van de afvalstoffenbelasting is: de afvalstroom belasten die (uiteindelijk) wordt
verbrandof
gestort(zie ook artikel 22, lid 1, onderdeel c van de Wbm). Zo vermeldt de memorie van toelichting (MvT) bij de oorspronkelijke invoering van de afvalstoffenbelasting (in de Wet op de verbruiksbelastingen op milieugrondslag) [2] het volgende op pagina 14:

Dit voorstel betrekt, zoals gezegd, alleen de eindverwerking die plaatsvindt in inrichtingen waar afvalstoffen worden verwerkt die van anderen afkomstig zijn, in de heffing.”,
en op pagina 27:

In het vorenstaande is uitgegaan van de veronderstelling dat de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen ook alle bestemd zijn voor verwerking in de zin van artikel 12, onderdeel b: het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Deze vormen van verwerking worden ook wel eindverwerking genoemd.”
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de herinvoering van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2014 [3] staat het volgende:

Voor afvalstoffen die de inrichtingen weer verlaten, bijvoorbeeld plastic, metaal en bodemas, wordt een belastingvermindering toegepast. Per saldo wordt geheven over de hoeveelheid die feitelijk wordt verbrand respectievelijk gestort. Dit wordt wel de in-uit methode genoemd.
9. Bezien vanuit dit (teleologische) perspectief, zou het logisch zijn om de in het ter verbranding aangeboden afval aanwezige koolstof en zuurstof wél te belasten. Het gewicht daarvan is immers juist voorwerp van de eindverwerking en de verwijderingshandeling, namelijk de verbranding. Anders gezegd: wat in het kader van het verbranden zelf (als zodanig) de inrichting verlaat, lijkt naar zijn aard niet te (kunnen) vallen onder de regeling van artikel 27, lid 1, van de Wbm: dat ís de ‘verwijdering’ die de wet beoogt te belasten.
10. De rechtbank overweegt dat de wetgever in de regelgeving en in de parlementaire geschiedenis op onderdelen dubbelzinnig en inconsequent is geweest. Zo kan uit de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het doel van de afvalstoffenbelasting is het belasten van (onder meer) wat feitelijk wordt verbrand. De belastingvermindering geldt alleen voor (de restanten van) afvalstoffen die de inrichting weer verlaten en ter zake waarvan (dus) geen eindverwerking heeft plaatsgevonden. Daarentegen is in artikel 27 van de Wbm alleen een uitzondering op de belastingvermindering opgenomen voor percolaat en stortgas. Dat zijn onvermijdelijke bijproducten van de andere verwijderingshandeling die de Wbm beoogt te belasten, het
storten. Het onvermijdelijke bijproduct van het
verbrandenis evenwel niet uitgezonderd. Uit het niet opnemen van de uit het afval afkomstige koolstof en zuurstof in het korte rijtje met uitzonderingen kan worden afgeleid dat voor CO2 die de inrichting verlaat, dus juist
geenuitzondering op de vermindering geldt. Verder wordt in de memorie van toelichting [4] bodemas - een verbrandingsproduct - op één lijn gesteld met plastic en metaal. Het is dus kennelijk geen belemmering in de ogen van de wetgever dat de stof waarvoor vermindering wordt verleend, tijdens het proces van verwijdering is gevormd, of beter en concreter gezegd: een restproduct is van het verbrandingsproces. Tot slot wijst de rechtbank erop dat de inspecteur op de zitting heeft verklaard dat CO2 die vrijkomt bij de verbranding en die vloeibaar wordt gemaakt om vervolgens van het terrein te kunnen afvoeren, wél voor vermindering in aanmerking komt op grond van de wetsuitleg die de inspecteur voorstaat. Het gaat dus kennelijk niet principieel om de omstandigheid dat het een verbrandingsproduct is en niet het resultaat van afvalscheiding of recycling ter plaatse die heeft plaatsgevonden vóór de eindverwerking. De rechtbank kan geen goede reden bedenken waarom op grond van dezelfde wettekst dan iets anders zou gelden voor CO2 die de inrichting via de schoorsteen verlaat. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat een grammaticale uitleg van de wettekst gaat voor een
mogelijkandere uitleg op basis van (delen van) de parlementaire geschiedenis.
11. De beroepsgrond van eiseres slaagt. Aan eiseres moet een vermindering worden verleend voor het uit het afval afkomstige gedeelte van de CO2 die de inrichting via de schoorsteen heeft verlaten. Voor deze procedure is tussen partijen de afspraak gemaakt dat voor de berekening van die vermindering de NEa-systematiek gevolgd kan worden. De vermindering bedraagt volgens de NEa-systematiek € 280.615 voor het tijdvak september 2021.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank berekent de verschuldigde afvalstoffenbelasting voor het tijdvak september 2021 op een bedrag van € 247.331 (het aangegeven bedrag van € 527.946 minus de vermindering van € 280.615). De rechtbank gelast de inspecteur een teruggave te verlenen van € 280.615.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de vergoeding moet worden berekend met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat eiseres recht heeft op 1 punt voor de bezwaarfase en 2 punten voor de beroepsfase. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.060 (1 × € 310 + 2 × € 875).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een teruggave te verlenen van € 280.615;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.060 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, voorzitter, en mr. M. Sanna en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving (tekst 2021)

Wet belastingen op milieugrondslag
Artikel 23
1. Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van:
a. de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting;
b. de verwijdering van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan;
c. de overbrenging van afvalstoffen uit Nederland om deze buiten Nederland te verwijderen of te laten verwijderen met toepassing van een ingevolge de EVOA bij beschikking verleende toestemming tot overbrenging, met uitzondering van afvalstoffen waarvan uit boeken en bescheiden blijkt dat zij naar Nederland zijn overgebracht in de zin van de EVOA.
2. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen en de uit Nederland overgebrachte afvalstoffen worden geacht alle ter verwijdering te zijn afgegeven, onderscheidenlijk overgebracht.
3. De uitzondering voor afvalstoffen die naar Nederland zijn overgebracht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, geldt niet voor afvalstoffen die in Nederland zijn ontstaan of zijn vermengd met afvalstoffen die in Nederland zijn ontstaan.
4. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op de verwijdering van verbrandingsresten binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan, voor zover die verbrandingsresten zijn ontstaan door het verbranden van aan die inrichting ter verwijdering afgegeven afvalstoffen ter zake waarvan afvalstoffenbelasting is geheven.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
Artikel 27
Op de ingevolge artikel 23, eerste lid, onderdeel a of b, verschuldigde belasting wordt in mindering gebracht de belasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas.
Het eerste lid is slechts van toepassing voor zover uit boeken en bescheiden blijkt:
a. dat de stoffen, preparaten en voorwerpen niet op enig moment in het voor stort bestemde gedeelte van de inrichting op of in de bodem zijn gebracht en zich niet langer dan drie jaar binnen de inrichting hebben bevonden;
b. hoeveel belasting ter zake van de stoffen, preparaten en voorwerpen geheven is.
3. Indien bij de afgifte van een afzonderlijke, duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom aan een inrichting bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen, kan de inspecteur op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige toestaan dat voor de berekening van de verschuldigde belasting met betrekking tot die afvalstroom de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen door toepassing van een verhoudingsgetal wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen.
4. Het in het derde lid bedoelde verhoudingsgetal wordt gebaseerd op de gegevens uit het voorafgaande tijdvak. Na afloop van het kalenderjaar vindt herrekening plaats op de voet van het eerste en tweede lid.
5. Bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de in het eerste lid bedoelde vermindering van belasting en het in het derde lid bedoelde verhoudingsgetal worden toegepast.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag
Artikel 11
Voor zover sprake is van een verwerking of bewerking van afvalstoffen die gepaard gaat met gewichtsverlies, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet, zodanig toegepast dat ter zake van de stoffen, preparaten of voorwerpen bij het verlaten van de inrichting wordt uitgegaan van de belasting die verschuldigd werd bij de afgifte ter verwijdering van de afvalstoffen waaruit zij zijn ontstaan.
Het verhoudingsgetal, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de wet, wordt uitsluitend toegepast door degene die beschikt over een door de inspecteur afgegeven vergunning. In deze vergunning kan de inspecteur nadere voorwaarden stellen met betrekking tot de administratie.

Voetnoten

1.Dat is de voorgeschreven wijze van gewichtsvaststelling van CO2 voor de CO2-heffing industrie.
2.
3.
4.