ECLI:NL:RBNNE:2024:1849

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
LEE 24/2115, LEE 24/2116 en LEE 24/2117
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake heffingen door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aan de NAM

Op 13 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen ExxonMobil Holding Company Holland LLC en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. ExxonMobil, als aandeelhouder van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM), verzocht om een voorlopige voorziening om de betalingsverplichtingen van de NAM op te schorten. Dit verzoek volgde op heffingen die aan de NAM waren opgelegd ter bestrijding van de kosten van schadeafhandeling door gaswinning in Groningen en gasopslag in Norg, met betrekking tot het kalenderjaar 2022. De heffingen betroffen fysieke schade, waardedalingsschade en immateriële schade, met een totaalbedrag van meer dan 600 miljoen euro.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken van ExxonMobil afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De rechter oordeelde dat niet was gebleken dat ExxonMobil in onomkeerbare financiële problemen zou komen als de NAM tot betaling van de heffingen overging. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij financiële geschillen doorgaans geen spoedeisend belang aanwezig is, tenzij er sprake is van acute financiële nood of een dreigende faillissementssituatie. In dit geval was er geen bewijs van een dergelijke situatie.

De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat de verzoeken kennelijk ongegrond waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen niet konden worden toegewezen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/2115, LEE 24/2116 en LEE 24/2117

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2024 in de zaak tussen

ExxonMobil Holding Company Holland LLC, uit Rotterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. V.M.Y. van 't Lam),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekster tegen drie heffingen op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat de verzoeken kennelijk ongegrond zijn doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom de verzoeken kennelijk ongegrond zijn.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 28 maart 2024 heeft verweerder aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) heffingen opgelegd ter bestrijding van de kosten van afhandeling van schade door gaswinning in Groningen en gasopslag in Norg. Het betreft de kosten over het kalenderjaar 2022. De drie heffingen betreffen respectievelijk fysieke schade (€ 475.640.760,41), waardedalingsschade (€ 51.724.596,81) en immateriële schade (€ 75.345.067,50).
1.3.
Verzoekster heeft tegen de besluiten tot heffing bezwaar gemaakt. Op 3 mei 2024 heeft zij de verzoeken ingediend.
1.4.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk enkele malen nader toegelicht.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de NAM, de geadresseerde van de heffingsbesluiten, zelf geen verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend.
2.2.
Verzoekster is aandeelhoudster van de NAM. Verzoekster stelt primair een zelfstandig belang te hebben bij de heffingsbesluiten op grond van de eigendomsbelangen die onder meer volgen uit de Overeenkomst voor Samenwerking van 27 maart 1963 en het Akkoord op Hoofdlijnen van 25 juni 2018 waar verzoekster zelfstandig contractpartij bij is. Subsidiair stelt eiseres dat haar rechtspositie bij de heffingsbesluiten een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigen.
2.3.
Gezien hetgeen hieronder overwogen wordt over het spoedeisend belang, zal de voorzieningenrechter zich niet uitlaten over de vraag of verzoekster een rechtstreeks belang heeft bij de bestreden besluiten.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3.1.
Over het spoedeisend belang heeft verzoekster naar voren gebracht dat de hoogte van het totaalbedrag vraagt om inzage in de ontbrekende informatie, dat informatieverzoeken in het kader van eerdere heffingsbesluiten tot op heden onvoldoende hebben opgeleverd en dat het trage verloop van de voorgaande procedures het verzoek rechtvaardigt om alle aan de heffingsbesluiten onderliggende informatie spoedig te ontvangen. Daarnaast zal de NAM grote bedragen aan wettelijke rente gaan verbeuren als de NAM niet uiterlijk op 9 mei 2024 tot betaling overgaat.
3.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster niet naar voren brengt dat er voor haar een onomkeerbare situatie dreigt als de NAM tot betaling van de heffingen overgaat. Uit de stellingen van verzoekster blijkt niet dat er voor haar acute financiële nood of erger dreigt.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft er oog voor dat het onwenselijk is dat de geadresseerde van een heffingsbesluit een groot bedrag moet betalen zonder dat toegelicht wordt waarom de heffing wordt opgelegd. Mogelijk zou om die reden toch spoedeisendheid kunnen worden aangenomen. Gezien de uitgebreide motivering van de heffingsbesluiten doet deze situatie zich echter niet voor. Dat deze motivering naar de mening van verzoekster onvoldoende en onvolledig is, vormt geen grond om anders te oordelen.
3.4.
De voorzieningenrechter kan dus slechts concluderen dat er geen spoedeisend belang is.

Conclusie en gevolgen

4. De verzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
(…)
Artikel 8:83
(…)
3. Indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid.
(…)
Tijdelijke wet Groningen
Artikel 15
1. Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant:
a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdelen a en b, en zevende lid, met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut, de huisvestingskosten van het Instituut en de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;
b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, en achtste lid, indien deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in deze wet, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;
c. ter bestrijding van alle kosten gemaakt door de overheid voor de voorbereiding en uitvoering van de maatregelen om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen en de maatregelen, bedoeld in artikel 13j, vierde lid, indien het gebouw een beschermd monument is, alsmede de kosten die daar direct verband mee houden, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van Onze Minister;
d. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de vergoedingen, bedoeld in artikel 13m, eerste lid, en subsidies op grond van artikel 13n, eerste en tweede lid, in combinatie met de artikelen 37b en 37c van de Wet op de rechtsbijstand, en vergoedingen op grond van artikel 13n, vierde en vijfde lid; en
e. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het Instituut, als gevolg van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen als bedoeld in onderdeel c, en de toekenning van de vergoedingen, bedoeld in onderdeel d.
2. De heffing wordt opgelegd aan de exploitant die ten tijde van het bekend worden van de schade, waarop de kosten van vergoedingen die de basis vormen voor de heffing betrekking hebben, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in onderdeel d, exploitant is. Indien deze schade bekend wordt of deze kosten gemaakt worden na sluiting van het mijnbouwwerk, wordt de heffing opgelegd aan degene die de laatste exploitant was.
3. De hoogte van de heffing wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
4. Onze Minister kan een tussentijdse heffing opleggen tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in het derde lid, voor de kosten die op dat moment gemaakt zijn. De tussentijdse heffing wordt verrekend met de definitieve heffing.