8.4.Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in verband met de aanwezige verharding, zoals aangeduid met ‘vak B’ op de ter zitting overgelegde foto’s, op het perceel sprake is van een overtreding van artikel 5.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied Emmen”. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat er door de aanwezigheid van deze verharding geen sprake is van agrarische bedrijvigheid, zoals akkerbouw, veeteelt en vollegrond tuinbouw die afhankelijk zijn van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend, uitgezonderd een boomkwekerij. Ook uit de door verweerder overgelegde foto’s blijkt niet dat er op het gedeelte van het perceel, waarop de verharding, nader aangeduid als ‘vak B’, is aangebracht, sprake is van agrarische bedrijvigheid in vorenbedoelde zin. Dat verzoekers ter zitting naar voren hebben gebracht dat dit specifiek benoemde gedeelte van het perceel in de nabije toekomst mogelijk zal worden gebruikt voor het telen van wortels of het kweken van pioenrozen, leidt de voorzieningenrechter niet tot een andere conclusie. Dat is immers een mogelijke toekomstige ontwikkeling, waarvan nog niet duidelijk is of ze op korte termijn daadwerkelijk gaat plaatsvinden. Dit brengt met zich dat er in zoverre sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift door verzoekers, zodat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Beginselplicht handhaving
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien er sprake is van een overgangssituatie (concreet zicht op legalisatie, bedrijfsverplaatsingen, experimenten en andere tijdelijke overtredingen), bij overmachtssituaties of wanneer een beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gerechtvaardigd is. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhaving in die concrete situatie afgezien behoort te worden.
10. Verzoekers betogen dat uit een brief van de gemeente van 15 december 2021, na afloop van de vorige handhavingsprocedure, en de daarin vastgelegde afspraken blijkt dat zij in dit geval deze afspraken zijn nagekomen en dat verweerder om die reden geen aanleiding had om handhavend op te treden voor wat betreft de op het perceel aanwezige verharding, voor zover aangeduid met ‘vak B’. In dit verband voeren verzoekers aan dat er niet met verweerder is gesproken over de verwijdering van de vorenbedoelde verharding en dat daarover ook geen afspraken zijn gemaakt. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat uit de brief van 15 december 2021 en de daarin opgenomen zinsnede ‘dat als dit voor 1 mei 2022 is gerealiseerd, dat dan de opgelegde dwangsom zal worden ingetrokken en het handhavingsdossier zal worden gesloten’ evenzeer blijkt dat er voor verweerder geen aanleiding meer bestond om handhavend op te treden, aangezien zij de gemaakte afspraken zijn nagekomen. Onder verwijzing naar het vertrouwensbeginsel zijn verzoekers van mening dat nu zij de in de brief van 15 december 2021 vastgelegde afspraken zijn nagekomen verweerder de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het handhavingsdossier ook wat de verharding betreft klaar was.