In deze zaak heeft de Stichting, die zich bezighoudt met de opvang en adoptie van honden, gedaagden aangesproken op de afgifte van hond [naam 2]. Gedaagden, mevrouw X-Y en de heer X, hebben in februari 2024 hond [naam 1] gekocht van de Stichting en hebben een opvangcontract gesloten voor hond [naam 2]. De Stichting heeft gedaagden verzocht om [naam 2] terug te leveren, maar gedaagden hebben hieraan geen gehoor gegeven en zijn met de hond naar een geheim adres vertrokken. De Stichting vorderde in kort geding dat de kantonrechter gedaagden zou veroordelen tot afgifte van [naam 2], met een dwangsom van € 1.000 per dag bij niet-nakoming, en voorwaardelijke gijzeling van gedaagde sub 2 indien de hond niet zou worden teruggeleverd.
De kantonrechter oordeelde dat de Stichting voldoende spoedeisend belang had bij de teruglevering van [naam 2], aangezien het hier om een levend dier gaat. De rechter stelde vast dat gedaagden geen recht hadden op het houden van de hond en dat de opvangovereenkomst was beëindigd. De vordering tot teruglevering werd toegewezen, met een termijn van drie dagen na betekening van het vonnis. Tevens werd een dwangsom opgelegd van maximaal € 20.000 en werd gedaagde sub 2 voorwaardelijk in gijzeling genomen voor maximaal drie weken indien niet aan de veroordeling werd voldaan. Gedaagde sub 1 werd veroordeeld tot betaling van een boete van € 750,00 en gedaagden moesten de proceskosten vergoeden.