ECLI:NL:RBNNE:2024:1749

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
LEE 23/3584
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opleggen onderzoek naar rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs na rijden onder invloed van amfetamine

Op 2 mei 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.W. de Gruijl, en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant. Eiser had beroep aangetekend tegen het besluit van het CBR om een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen. Dit besluit volgde op een staandehouding door de politie, waarbij eiser onrustig gedrag vertoonde en in zijn bloed 79 mg/l amfetamine werd aangetroffen. De rechtbank heeft op 27 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht het onderzoek had opgelegd en dat de omstandigheden van de staandehouding niet relevant waren voor de beslissing. Eiser had betoogd dat hij ten onrechte was staande gehouden en dat hij niet onder invloed was, maar de rechtbank oordeelde dat de waarnemingen van de politie voldoende waren om het onderzoek op te leggen. Ook het argument dat het CBR eiser niet had gehoord op zijn bezwaar werd verworpen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat er een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid bestond en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3584

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.W. de Gruijl),
en
De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid en de schorsing van zijn rijbewijs.
1.1.
Met het bestreden besluit van 17 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft kunnen opleggen en of het CBR het rijbewijs heeft mogen schorsen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast. Eiser is staande gehouden door de politie. De verbalisanten hebben daarbij onrustig gedrag en opvallende uiterlijke kenmerken waargenomen bij eiser. Onderzoek wees uit dat er in het bloed van eiser 79mg/l amfetamine is gemeten. De politie heeft vervolgens een mededeling gedaan aan het CBR op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Het CBR heeft daarop eisers rijbewijs geschorst en aan hem een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Mocht het CBR (de reden van de) staandehouding ten grondslag leggen aan het besluit?
6.1.
Eiser voert aan dat het CBR geen onderzoek mocht opleggen, vanwege de omstandigheden waaronder de staandehouding heeft plaatsgevonden. Eiser is namelijk eerst tien minuten lang door de politie gevolgd. Pas toen hij bij zijn bestemming was aangekomen, vroeg de politie hem uit te stappen. Eiser betwist niet dat hij amfetamine heeft gebruikt, maar dit was ongeveer twee dagen voorafgaande aan de staandehouding. Aan zijn rijgedrag was volgens eiser niet te merken dat hij op dat moment nog onder enige invloed verkeerde. Daarom bevreemdt het eiser dat hij werd gevraagd mee te werken aan een drugstest. Ook voelde eiser zich op dat moment geïntimideerd vanwege de achtervolging. Het is volgens eiser dan ook niet onlogisch dat hij zich bij de staandehouding onrustig gedroeg. Eiser wijst erop dat het proces-verbaal van de staandehouding ontbreekt bij de stukken.
6.2.
Het CBR stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden bij de staandehouding niet van belang zijn voor het opleggen van de maatregel. Ter zitting licht de gemachtigde van het CBR desgevraagd toe, dat hij bij de mededeling van de politie enkel een proces-verbaal artikel 8 Wvw 1994 verlangt. Als daaruit blijkt dat er waardes zijn gemeten die hoger zijn dan het wettelijk maximum om een voertuig te mogen besturen, dan is het CBR gehouden om een onderzoek op te leggen. Voor zijn betoog verwijst de gemachtigde naar de standaardafweging die is neergelegd in artikel 23, onderdeel f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). In het geval van eiser heeft de politie waargenomen dat er bij hem sprake was van een bleek gelaat en dat hij onrustig gedrag vertoonde, wat blijkens de testen is veroorzaakt door het amfetaminegebruik. Daarmee is volgens het CBR voldaan aan de voorwaarden om een onderzoek op te mogen leggen.
6.3.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat bij het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid moet worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 23, onderdeel f , van de Regeling stelt. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan. Geen rechtsregel schrijft voor dat de omstandigheden bij, of aanleiding van de staandehouding bij het besluit moeten worden meegewogen. Bovendien doet dat niet af aan hetgeen de verbalisanten hebben waargenomen en verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom evenmin van belang of er een proces-verbaal van staandehouding aan de stukken is toegevoegd.
Mocht het CBR afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar?
7.1.
Namens eiser wordt ter zitting als aanvullende grond aangevoerd dat het CBR eiser ten onrechte niet heeft gehoord.
7.2.
Het CBR stelt zich op het standpunt dat hij op grond van het bezwaarschrift van eiser, geen redenen had om hem te horen. Eiser heeft in bezwaar de waarnemingen van de verbalisanten en de uitslagen van de speekseltest en bloedtest namelijk niet betwist. Eiser heeft weliswaar een andere verklaring voor waargenomen kenmerken, maar dit neemt niet weg dat de waarnemingen er zijn. Aangezien daarmee is voldaan aan de voorwaarden om de maatregel op te leggen, is volgens het CBR sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
7.3.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt eerst dat artikel 7:3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan een bezwaar kennelijk ongegrond mag verklaren, wanneer aanstonds blijkt dat het bezwaar geen kans van slagen heeft. Zoals genoemd onder 6.3., dient bij het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid te worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 23, onderdeel f , van de Regeling stelt. In de processen-verbaal van politie zijn aanvullende gegevens opgenomen. Hieruit blijkt dat
  • eiser bij de staandehouding opvallend gedrag en uiterlijke kenmerken vertoonde van drugsgebruik;
  • de bloedtest als resultaat gaf dat er bij eiser 79 mg/l amfetamine is gemeten (de wettelijke maximum grenswaarde is 50 mg/l);
  • eiser heeft verklaard dat hij ongeveer twee dagen eerder amfetamine heeft gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden die de Regeling stelt. Eiser heeft de uitslagen van de testen en de waarnemingen van de verbalisanten niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR daarom terecht aangenomen dat het bezwaar geen kans van slagen had en terecht geconcludeerd dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Hieruit volgt dat het CBR kon afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar.
8. De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat er bij het CBR een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid kon bestaan over de rijgeschiktheid van eiser. De Regeling schrijft voor dat het CBR de daarbij behorende maatregel dient op te leggen. Enkel in zeer uitzonderlijke gevallen kan de rechter oordelen dat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Eiser draagt hiertoe geen gronden aan en daarvan is ook de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
9.1.
Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
Wegenverkeerswet 1994 (oud)
Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (oud)
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
3 Het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, is ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd. Indien het een mededeling betreft van de officier van justitie inzake bijlage 1, onder IV, dient de mededeling uiterlijk binnen zes maanden nadat de laatste afdoening onherroepelijk is geworden, te worden gedaan. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Artikel 12
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
h. het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende stoffen anders dan alcohol.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
e. betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer;
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.