ECLI:NL:RBNNE:2024:1748

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
LEE 24/1797
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat zijn bijstandsuitkering per 20 februari 2024 heeft ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het college niet aan de bewijslast heeft voldaan om aan te tonen dat verzoeker niet op het opgegeven adres verblijft. Verzoeker had eerder bijstand ontvangen, maar zijn uitkering was beëindigd omdat hij niet op afspraken was verschenen. Na een melding van de afdeling Burgerzaken heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot het intrekkingsbesluit. Verzoeker heeft echter aangetoond dat hij op het adres verblijft, wat door een herzien besluit van de gemeente op 30 april 2024 werd bevestigd.

De voorzieningenrechter concludeert dat de omstandigheden die het college aanvoert, onvoldoende zijn om de bijstandsuitkering in te trekken. Daarom wordt het bestreden besluit geschorst en wordt het college opgedragen om de bijstandsuitkering van verzoeker voort te zetten en door te betalen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1797

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen

(gemachtigde: I.M. van Dijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden besluit van 7 maart 2024 tot intrekking van zijn uitkering per 20 februari 2024 die hij op grond van de Participatiewet (PW) ontvangt.
1.1.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en tevens op 16 april 2024 de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend, waaronder een herzien besluit van de gemeente, afdeling Burgerzaken, van 30 april 2024.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker ontving eerder bijstand op grond van de PW. Het college heeft de bijstand beëindigd per 4 december 2023, omdat verzoeker meerdere keren niet is verschenen op afspraken met de coach van de Directie Werk. Op 29 december 2023 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW. Nadat een gesprek met verzoeker is gevoerd, heeft het college met een besluit van 1 februari 2024 verzoeker met ingang van 29 december 2023 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
2.1.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Burgerzaken op 9 februari 2024, heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is het adres van verzoeker bezocht op basis van de Landelijke Aanpak Adresfraude. Bij het bezoek is geconstateerd dat het pand op de begane grond zowel aan de linker- als de rechterzijde leeg staat. Het college heeft verzoeker bij brief van 15 februari 2024 uitgenodigd voor een gesprek op 20 februari 2024. Daarbij is verzoeker verzocht om alle afschriften van betaal- en spaarrekeningen vanaf 5 december 2023 tot heden mee te nemen. Hij is niet op dit gesprek verschenen.
2.2.
Met een besluit van 20 februari 2024 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van verzoeker met ingang van die datum opgeschort, omdat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 17, tweede lid, van de PW opgenomen verplichting die aan de uitkering is verbonden. Daarbij is aan verzoeker de mogelijkheid gegeven om het verzuim te herstellen door op 26 februari 2024 te verschijnen op een gesprek, met medebrenging van de eerder verzochte gegevens. Ook op dit gesprek is verzoeker niet verschenen.
2.3.
Het college heeft vervolgens met het besluit van 7 maart 2024 (intrekkingsbesluit) het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 20 februari 2024 ingetrokken op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW, omdat hij de medewerkingsplicht heeft geschonden door zonder tegenbericht twee keer niet op een gesprek te verschijnen. Hierdoor kan volgens het college niet worden bepaald of verzoeker nog langer recht heeft op een uitkering.
3. Verzoeker heeft bezwaar ingediend (door het college bevestigd op 20 maart 2024) en verzoekt als voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen en aan het college op te dragen zo spoedig mogelijk tot voortzetting en doorbetaling van de uitkering over te gaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter kan, als bezwaar is gemaakt tegen een besluit, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit staat in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker heeft onweersproken gesteld dat hij op dit moment geen inkomsten heeft. De voorzieningenrechter neemt daarom een spoedeisend belang aan.
4.1.
De voorzieningenrechter zal een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de bijstand van verzoeker met ingang van 20 februari 2024 in te trekken en de vraag beantwoorden of – vooruitlopend op de beoordeling van het bezwaar van verzoeker tegen het bestreden besluit – een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat het bezwaar van verzoeker naar verwachting een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Op basis van het rapport levensonderhoud van 1 februari 2024 is besloten aan verzoeker een bijstandsuitkering toe te kennen. In dit rapport staat de woonsituatie van verzoeker beschreven en is aangegeven dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie anders is dan blijkt uit de stukken en het met verzoeker gevoerde gesprek. Vervolgens is er op 9 februari 2024 een melding ontvangen van de afdeling Burgerzaken. Naar aanleiding van deze melding heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In het kader van de Landelijke Aanpak Adresfraude is het adres van verzoeker bezocht op 9 februari 2024. Daarbij is het pand vanaf de straatkant bekeken en op basis daarvan is geconstateerd dat het pand op de begane grond zowel aan de linker- als de rechterzijde leeg staat. Ook zijn verschillende systemen geraadpleegd. Verder is verzoeker verzocht stukken aan te leveren en is hij twee maal uitgenodigd voor een gesprek, waarop hij niet is verschenen. Het college heeft de bijstandsuitkering van verzoeker daarop ingetrokken op de grond dat hij twee keer niet op een gesprek is verschenen. Op de zitting is bevestigd dat het onderzoek zich heeft gericht op de vraag of verzoeker op het opgegeven adres verblijft.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat een intrekkingsbesluit een belastend besluit is. Daarom ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel bij het college. De voorzieningenrechter is van oordeel het college niet aan deze bewijslast heeft voldaan. Onvoldoende is komen vast te staan dat verzoeker niet op het adres verblijft. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.
In een herzien besluit van 30 april 2024 van de gemeente, afdeling Burgerzaken, is besloten om verzoekers ambtshalve opname met het vertrek uit Nederland met onbekende bestemming uit de Basisregistratie personen (BRP) te wijzigen. Hierbij is verzoeker met de oorspronkelijke datum van aanvang van het adres, te weten 24 april 2020, actueel ingeschreven in de BRP. Daaraan ligt ten grondslag dat op 29 april 2024 twee toezichthouders BRP een bezoek hebben gebracht aan het adres en hebben vastgesteld dat verzoeker feitelijk verblijf heeft op dit adres. Eerder heeft verzoeker verklaard dat hij aan de achterkant van het pand woont wat niet vanaf de straatkant is te zien en dat hij het adres met meerdere personen deelt. Dit komt overeen met de rapportage van de gemeente waarin staat dat er naast verzoeker vijf mensen op het adres staan ingeschreven en het adres is onderverdeeld in sub nummers.
4.6.
Gelet op vorenstaande en met name het besluit van 30 april 2024, zijn de enkele omstandigheden dat de ruimtes aan de straatkant van het adres leeg staan in combinatie met het twee maal niet verschijnen op afspraken, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om de bijstand in te trekken.
4.7.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen en het college op te dragen om, in afwachting van de beslissing op het bezwaar, over te gaan tot voortzetting en doorbetaling van de bijstandsuitkering van verzoeker vanaf de datum van de intrekking per 20 februari 2024.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe zoals hiervoor onder 4.7. overwogen.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt het college ook in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • treft de voorlopige voorziening als hiervoor in 4.7. omschreven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 51,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.