ECLI:NL:RBNNE:2024:1472

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
22/3287
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om handhaving tegen de hoogte van een tuinhuisje in Rolde

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 5 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving tegen het tuinhuis van derde-partij beoordeeld. Eiser, wonende in Rolde, stelt dat het tuinhuis op een ophoging staat en daardoor te hoog is. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze heeft het verzoek om handhaving afgewezen met een besluit van 25 februari 2022, en dit is bevestigd in een bestreden besluit van 8 augustus 2022. De rechtbank heeft op 17 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser, de gemachtigde van het college, en de derde-partij aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze procedure, aangezien het verzoek om handhaving vóór de inwerkingtreding is ingediend. De rechtbank concludeert dat het college de hoogte van het tuinhuis correct heeft vastgesteld, omdat deze is gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, zoals voorgeschreven in het Besluit omgevingsrecht. Eiser heeft aangevoerd dat het tuinhuis te hoog is door een ophoging van 45 centimeter, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een kunstmatige verhoging van het terrein.

Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit wordt afgewezen omdat het bestreden besluit rechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit Rolde, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze, het college
(gemachtigde: T. Bruining).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] uit Rolde, derde-partij

(gemachtigde: mr. J. Vrijdag).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving. Dat verzoek richt zich tegen het tuinhuis van derde-partij dat volgens eiser op een ophoging op het perceel staat en daarom te hoog is.
1.1.
Het college heeft het verzoek om handhaving met het besluit van 25 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van dat verzoek gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft nog nader gereageerd en stukken ingediend. Dat heeft het college ook gedaan.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, derde-partij en zijn gemachtigde en R. Kocks-Kruijer.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze procedure, omdat het verzoek om handhaving is ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
Beoordeling
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van het tuinhuis. Op zitting heeft eiser bevestigd dat de carport geen onderdeel (meer) uitmaakt van het geschil. Ook is besproken dat de kosten van de erfafscheiding in deze zaak niet aan de orde zijn. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat het geschil over?
4. Het gaat in deze zaak om het bestreden besluit van het college om niet handhavend op te treden tegen het tuinhuis van derde-partij. Over dat besluit moet de rechtbank in deze zaak een oordeel geven. De vraag naar de door eiser gestelde ophoging van het perceel van derde-partij moet de rechtbank in deze context beoordelen.
5. Eiser en derde-partij zijn buren. Op het perceel van derde-partij is een bijbehorend bouwwerk (een tuinhuis) gebouwd. Eiser heeft vanaf zijn perceel zicht op het tuinhuis. Volgens eisers staat dit tuinhuis op een ophoging op het perceel en is het tuinhuis daarmee te hoog. Hij wil dat het college daartegen handhavend optreedt. Volgens het college is voor het bouwen van het tuinhuis geen omgevingsvergunning [1] vereist en kan daartegen niet handhavend worden opgetreden. Bij de beoordeling van de vraag of voor het tuinhuis een omgevingsvergunning is vereist, is de hoogte van het tuinhuis van belang en, toegespitst op deze zaak, in het bijzonder ook vanaf welk ‘peil’ de hoogte moet worden gemeten.
5.1.
In artikel 2, onderdeel 3, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is geregeld wanneer een bijbehorend bouwwerk (zoals een tuinhuis) zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd. Partijen zijn het met elkaar eens dat de maximale hoogte om vergunningvrij te kunnen bouwen in dit geval (afgerond) 4,06 meter bedraagt. Evenmin verschillen partijen erover van mening dat die hoogte niet wordt overschreden indien vanaf het bestaande aansluitend afgewerkt terrein wordt gemeten. Eiser voert aan dat in dit geval echter niet vanaf het bestaande terrein mocht worden gemeten, omdat de tuin van derde-partij met 45 centimeter is opgehoogd. Dat betekent dat het tuinhuis volgens eiser 4,50 meter hoog is en niet 4,05 meter. Hiermee heeft het college volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden bij de beoordeling van de vraag of moet worden gehandhaafd.
5.2.
De wijze waarop de hoogte van een bouwwerk moet worden gemeten ter beoordeling van de vraag of het bouwwerk vergunningvrij mag worden gebouwd, is geregeld in artikel 1, tweede lid, onder b, van Bijlage II van het Bor. Hierin is bepaald dat de hoogte van een bouwwerk vanaf het aansluitend afgewerkt terrein moet worden gemeten, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eiser in het licht van dit meetvoorschrift.
Heeft het college de hoogte juist bepaald?
6. Eiser voert aan dat derde-partij bij de bouw een verhoging heeft gerealiseerd van 45 centimeter ten opzichte van het toen bestaande peil. Na de bouw heeft derde-partij volgens eiser de grond rond het tuinhuis opgehoogd. Hiermee heeft derde-partij zijn perceel op onnatuurlijke wijze opgehoogd. Dat is ook vast te stellen vanaf het perceel van eiser, zo stelt hij. Deze ophoging van 45 centimeter moet worden meegenomen in de bouwhoogte van het tuinhuis. In 2018 is het tuinhuis 4,05 meter hoog gemeten. Dat tezamen met de 45 centimeter, maakt het tuinhuis te hoog. Het tuinhuis voldoet daarom niet aan de daaraan eisen uit het Bor voor vergunningvrij bouwen. Ter onderbouwing van het standpunt heeft eiser onder meer foto’s en schetstekeningen in het geding gebracht, zowel van het tuinhuis zelf als van de situatie daarvoor toen ter plaatse nog een blokhut stond. Ook heeft hij door Geomaat in zijn opdracht gemaakte metingen in het geding gebracht.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het de hoogte van het tuinhuis correct heeft vastgesteld. Er is in overeenstemming met het Bor gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Gelet op de situatie op het perceel van derde-partij, die ook in het kader van de handhavingsprocedure is vastgesteld door toezichthouders van de gemeente, was er geen grond voor een andere wijze van meten. Van een kunstmatige ophoging van het perceel ter hoogte van het tuinhuis is volgens het college geen sprake. Het college stelt dat het perceel een natuurlijk verloop heeft. Het college concludeert dat het op goede gronden niet heeft gehandhaafd, omdat het tuinhuis een vergunningvrij bouwwerk is.
6.2.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna toe.
6.3.
De rechtbank overweegt dat hier het in 5.2. genoemde meetvoorschrift uit het Bor van toepassing is. Voor zover eiser zou willen stellen dat meetvoorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan moeten worden gehanteerd, volgt de rechtbank dat niet. Het van toepassing zijnde meetvoorschrift geeft als hoofdregel dat de hoogte moet worden gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Het gaat daarbij om de staat van het direct aan het bouwwerk aansluitend terrein zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt. [2] Op deze hoofdregel is één uitzondering. Indien aangebrachte plaatselijke ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk niet bij het verdere verloop van het terrein passen en niet noodzakelijk zijn voor de bouw van het bouwwerk, moeten die ophogingen of verdiepingen buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerk. In de rechtspraak is overwogen dat deze uitzondering is opgenomen in het Bor om ongewenste omzeiling van de hoofdregel te voorkomen. Daarbij kan worden gedacht aan het realiseren van een kunstmatige plaatselijke ophoging met het oog op een verhoogde plaatsing van een bouwwerk. Daardoor zou de op de verhoging geplaatste bebouwing hoger ogen dan passend is bij het verdere verloop van het terrein. Daarom moet in dergelijke gevallen bij de bepaling van de bouwhoogte zo’n terreinverhoging buiten beschouwing blijven. [3]
6.4.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ter hoogte van het tuinhuis geen sprake is van een kunstmatige verhoging van het perceel. Het college heeft aangegeven dat dit ook is vastgesteld bij een controle op 29 januari 2022. De rechtbank kan dat volgen mede ook gelet op de foto’s die onderdeel zijn van de rapportage van de controle. Op die foto’s is geen kunstmatige verhoging van het terrein zichtbaar. Eiser heeft weliswaar gesteld dat het terrein van derde-partij op de locatie van het tuinhuis (kunstmatig) is verhoogd met 45 centimeter, maar dat wordt betwist door derde-partij. Uit de door eiser in het geding gebrachte foto’s en situatieschetsen van onder meer de oude situatie, het tuinhuis zelf en het gestelde hoogteverschil tussen beide percelen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een kunstmatige verhoging op de locatie van het tuinhuis. Dat het perceel van derde-partij hoger ligt dan het perceel van eiser, zoals eiser heeft aangevoerd, is daarvoor niet voldoende. Eiser heeft verder verwezen naar de metingen die zijn verricht door Geomaat. Daaruit kan worden afgeleid, zoals eiser heeft toegelicht, dat de woning van derde-partij hoger ligt dan het straatniveau en dat de tuin aan de achterzijde van het perceel van derde-partij ter hoogte van het tuinhuis weer hoger ligt dan de woning. Ook blijkt dat de tuin ter hoogte van het tuinhuis hoger ligt dan het straatpeil. Weliswaar blijkt hiermee dat sprake is van hoogteverschillen op het perceel van derde-partij, wat door het college ook wordt erkend, maar hieruit valt niet af te leiden dat het tuinhuis op een kunstmatige verhoging is gebouwd. En dat is nu juist relevant voor de beoordeling vanaf welk ‘peil’ de hoogte moet worden gemeten. Gelet hierop is ook niet relevant wat het exacte hoogteverschil is tussen het straatpeil en de tuin ter hoogte van het tuinhuis. Uit wat eiser verder nog heeft aangevoerd is de rechtbank niet gebleken dat ter plaatse van het tuinhuis sprake is van een kunstmatige verhoging van het terrein.
6.5.
De rechtbank concludeert dat het college de hoogte van het tuinhuis terecht heeft beoordeeld vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Nu niet ter discussie staat dat de hoogte van het tuinhuis vanaf dat aansluitend afgewerkt terrein voldoet aan de eisen voor vergunningvrij bouwen en ook voor het overige niet ter discussie staat dat het tuinhuis voldoet aan de eisen van vergunningvrij bouwen, heeft het college het handhavingsverzoek op goede gronden afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding
7. Eiser heeft in beroep een verzoek om schadevergoeding gedaan. Ter zitting heeft eiser zijn totale vordering gematigd tot in totaal € 25.000. De bestuursrechter is daarom bevoegdheid te oordelen over dit verzoek. [4]
7.1.
Op grond van artikel 8:88 van de Awb kan de bestuursrechter, voor zover relevant voor deze zaak, een bestuursorgaan alleen veroordelen tot vergoeding van schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit of als gevolg van onrechtmatig handelen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit rechtmatig is. Om die reden wijst de bestuursrechter het verzoek van eiser om schadevergoeding af.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. De bestuursrechter wijst het verzoek om schadevergoeding bovendien af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Dat volgt ook uit de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, 143, blz. 138).
3.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1736.
4.Zie artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).