ECLI:NL:RBNNE:2024:1450

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23-026741
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische confiscatiebeslissing

Op 3 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het beroep was gericht tegen een beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische confiscatiebeslissing, die was opgelegd door het Hof van beroep Antwerpen op 30 juni 2016. De veroordeelde had een bedrag van 51.000 euro te betalen, waarvan nog 49.955,62 euro ten uitvoer gelegd moest worden. De rechtbank oordeelde dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat de toetsing plaatsvond op basis van de Verordening (EU) 2018/1805, die op 19 december 2020 in werking trad.

De rechtbank overwoog dat de termijn van 45 dagen, zoals genoemd in artikel 20 van de Verordening, niet bedoeld is ter bescherming van het recht van de veroordeelde, maar om de afhandeling van verzoeken tussen lidstaten te bespoedigen. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat er sprake zou zijn van verjaring, omdat de Belgische wetgeving een verjaringstermijn van tien jaar hanteert, die was gestuit door het openen van een strafuitvoeringsonderzoek op 10 november 2020. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren en verklaarde het beroep ongegrond.

De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd in tegenwoordigheid van de griffier gegeven. De rechtbank benadrukte dat de beslissing van de officier van justitie om de erkenning en tenuitvoerlegging te verlenen, binnen de gestelde termijn was genomen, en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing of inning.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
raadkamernummer 23-026741
cjib-zaaknummer 1072 5423 0000 0268
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 3 april 2024 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] , wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde,
raadsman mr. W.B.O. van Soest, advocaat te [geboorteplaats] .
Procesverloop
Op 26 oktober 2023 is door veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 21 juli 2023 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een bij arrest van 30 juni 2016 door het Hof beroep Antwerpen, België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere verbeurdverklaring) van een bedrag van 51.000,00. Van dit bedrag moet nog 49.955,62 tenuitvoergelegd worden, zo blijkt uit nadere informatie van de Belgische autoriteiten.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet.
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2024 plaatsgevonden. De raadsman van veroordeelde is verschenen en heeft namens veroordeelde het woord gevoerd. Het openbaar ministerie werd bij deze behandeling vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.
Motivering
1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC gelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft schriftelijk drie gronden voor het instellen van beroep aangevoerd. Bij de mondelinge behandeling heeft hij de grond dat er sprake zou zijn van dubbele inning en daarmee een dubbele bestraffing, niet langer gehandhaafd Voor zover de raadsman heeft bedoeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, overweegt de rechtbank dat het verweer niet kan slagen op de door de officier van justitie in zijn schriftelijke reactie aangevoerde gronden. Artikel 16 van de Verordening 2018/1805 waarborgt dat de totale opbrengst van de tenuitvoerlegging niet meer kan bedragen dan het in het confiscatiebevel bepaalde maximumbedrag. Daarmee is er geen sprake van het dubbel innen van het opgelegde bedrag.
6. De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de beslissing tot erkenning door de officier van justitie niet binnen de in artikel 20, eerste lid, van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen is genomen.
7. De officier van justitie heeft hiertegenover gesteld dat er, conform het vierde lid van genoemd artikel 20, contact is geweest met de buitenlandse autoriteiten waarbij is aangegeven dat de in artikel 20 bedoelde termijn van 45 dagen opnieuw gaat lopen na ontvangst van de gevraagde aanvullende informatie. Vervolgens zijn nog twee aanvullende verzoeken om informatie gedaan, waarna op 19 juli 2023 ook de laatste informatie werd ontvangen die de officier van justitie nodig had voor het nemen van een beslissing. De officier van justitie heeft vervolgens op 21 juli 2023 -en daarmee ruim binnen de 45 dagen te
rekenen vanaf 19 juli 2023- de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging genomen.
8. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de in artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen niet bedoeld is ter bescherming van enig recht van veroordeelde. Het gaat hier om tussen lidstaten afgesproken termijnen ter bespoediging van de afwikkeling van verzoeken tot erkenning en tenuitvoerlegging aan een andere lidstaat. Daarnaast is er in artikel 20, vijfde lid, van de Verordening 2018/1805 uitdrukkelijk bepaald dat het verstrijken van de termijn van 45 dagen de uitvoerende autoriteit niet ontslaat van haar verplichting om onverwijld een beslissing
betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel te nemen en dat bevel onverwijld ten uitvoer te leggen.
10. In de tweede plaats volgt de rechtbank de officier van justitie in haar betoog dat er gebruik is gemaakt van de in het vierde lid van artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde mogelijkheid om -in overleg met de uitvaardigende autoriteit- te komen tot een passend tijdschema voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel. De rechtbank verwerpt het betreffende verweer.
11. De raadsman heeft voorts gesteld dat de ingestelde vordering (de rechtbank begrijpt: het verzoek van de Belgische autoriteiten om erkenning en tenuitvoerlegging) naar het oordeel van de verdediging te oud en verjaard is. De raadsman heeft deze grond nader toegelicht bij de behandeling van het beroep. De raadsman heeft gesteld dat hem uit informatie gegeven door een Belgische advocaat en door raadpleging van de Belgische wetgeving is gebleken dat de betreffende beslissing een verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging kent van vijf jaar. Dit is gebaseerd op artikel 92 van de Belgische Strafwet waarin deze termijn wordt genoemd bij een veroordeling tot een correctionele straf die de drie jaar niet te boven gaat.
12. De officier van justitie heeft daartegenover gesteld dat uit de nader bij de Belgische autoriteiten ingewonnen informatie blijkt dat er ten aanzien van de onderliggende beslissing sprake is van een verjaringstermijn van tien jaren. De verjaringstermijn is gestuit door het openen van een strafuitvoeringsonderzoek (SUO) op 10 november 2020 en vanaf die datum is een nieuwe termijn gaan lopen van tien jaar.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. In artikel 94 van de Belgische Strafwet staat: "De bijzondere verbeurdverklaringen die uitgesproken zijn wegens wanbedrijven verjaren door verloop van tien jaren, te rekenen vanaf de in artikel 92 vastgestelde tijdstippen". Artikel 92 van de Belgische Strafwet vermeldt ten aanzien van die tijdstippen: "te rekenen van de dagtekening van het arrest of van het in laatste aanleg gewezen vonnis, of te rekenen van de dag waarop het in eerste aanleg gewezen vonnis niet meer kan worden bestreden bij wege van hoger beroep."
15. Deze tekst is op zich duidelijk, ervan uitgaande dat het onderliggende delict, de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, valt onder het begrip 'wanbedrijf'.
16. De rechtbank heeft ambtshalve kennis van het gegeven dat artikel 94 van de Belgische Strafwet op 18 april 2014 in werking is getreden. Bij diezelfde wetswijziging is het SUO geïntroduceerd. Het onderliggende arrest is op 30 juni 2016 gewezen en uit de aanvullende informatie komt naar voren dat 16 juli 2016 de datum van onherroepelijkheid is. Op beide data was artikel 94 van de Belgische Strafwet geldend recht.
17. Op grond van het vorenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van de raadsman dat de onderhavige zaak naar het recht van België verjaard zou zijn voor de tenuitvoerlegging.
18. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 3 april 2024 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters,
in tegenwoordigheid van T.L. Komrij, griffier.