ECLI:NL:RBNNE:2024:1351

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
18-241638-21 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hypotheekfraudezaak

Op 11 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/241638-21, waarin de veroordeelde is aangeklaagd voor hypotheekfraude. De officier van justitie had op 22 mei 2023 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het bedrag werd geschat op € 8.750,00. Tijdens de zitting op 14 maart 2024 heeft de officier van justitie zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat het te ontnemen bedrag op € 13.750,00 moest worden vastgesteld, rekening houdend met meerdere hypotheekaanvragen en de betrokkenheid van een medeverdachte.

De verdediging betwistte de vordering en stelde dat er geen bewijs was voor wederrechtelijke bevoordeling van de veroordeelde. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hypotheekfraude door valse documenten in te dienen, waardoor hij mensen met een te laag inkomen hielp om een hypotheek te verkrijgen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 11.250,00, gebaseerd op de verklaringen van de veroordeelde en andere betrokkenen.

De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de staat te betalen en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 91 dagen. De vordering van de officier van justitie is voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 11 april 2024.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/241638-21
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 11 april 2024 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde]

geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 22 mei 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 8.750,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/241638-21 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 14 maart 2024, waarbij zijn gehoord de officier van justitie, mr. drs. J. Hoekman, veroordeelde en zijn raadsman,
mr. R.H. Bouwman. De behandeling is gesloten op de zitting van 11 april 2024.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moet worden op 13.750,00 en dat de rechtbank een betalingsverplichting van gelijke hoogte zal opleggen. Bij de berekening van 8.750,00 is rekening gehouden met het indienen van zeven hypotheekaanvragen en van het medeplegen van medeverdachte [medeverdachte] bij al deze aanvragen. Op de tenlastelegging zijn uiteindelijk zes hypotheekaanvragen terechtgekomen. Bij slechts één van deze hypotheekaanvragen kan bewezen worden geacht dat [medeverdachte] ook betrokken is geweest. Er kan uitgegaan worden van een gemiddelde opbrengst van 2.500,00 per hypotheekaanvraag. Dat betekent dat bij vijf hypotheekaanvragen de volledige opbrengst ten goede is gekomen aan veroordeelde en dat in één hypotheekaanvraag de opbrengst evenredig verdeeld moet worden tussen veroordeelde en [medeverdachte] . Totaal is het te ontnemen bedrag dan 5 x 2.500,00 + 1 x
1.250,00 = 13.750,00.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat het dossier geen rapport wederrechtelijk verkregen voordeel bevat. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld of veroordeelde zich op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld. Die conclusie kan niet getrokken worden op basis van de aangifte van [bedrijf] en de verklaring van [naam] .

Beoordeling

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van heden in de zaak met parketnummer 18/241638-21 veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijke gebruikmaken van valse geschriften, meermalen gepleegd.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het door hem gepleegde strafbare feiten. Uit de bewezenverklaring volgt dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hypotheekfraude. Door middel van het indienen van valse werkgeversverklaringen, salarisspecificaties en arbeidsovereenkomsten heeft veroordeelde ervoor gezorgd dat mensen van wie het inkomen te laag was om in aanmerking te komen voor een hypotheek toch een hypotheek konden afsluiten. Veroordeelde heeft voor deze werkzaamheden een vergoeding ontvangen.
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 maart 2022, opgenomen op pagina 1921 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-
2020043047 d.d. 13 april 2022 (onderzoek OMBERVIS / NNRBB20003), inhoudend als verklaring van veroordeelde:
V: Waaruit bestaan uw dagelijkse werkzaamheden? A: Aankoopmakelaardij.
V: Welke tarieven hanteert u voor uw klanten? A: Hangt ervan af, tussen 2000 en 2500 euro.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 3 juni 2019, opgenomen op pagina 775 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
[naam] namens De [bedrijf] :
Op 2 november 2018 heeft [bedrijf] (onderdeel van de [bedrijf] ) een hypotheekaanvraag ontvangen voor meneer [naam] , geboren [geboortedatum] 1990, en mevrouw [naam] , geboren [geboortedatum] 1997. Op vrijdag 1 maart 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de klanten de heer [naam] en mevrouw [naam] , en de heer [naam] en mevrouw [naam] van de [bedrijf] . [naam] geeft aan dat hij 2.500,00 heeft betaald aan [medeverdachte] en [veroordeelde] voor hun bemiddeling.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde strafbare feiten wordt geschat, de verklaringen van veroordeelde zelf en [naam] .
Ten aanzien van veroordeelde is bewezenverklaard dat hij bemoeienis heeft gehad met zes hypotheekaanvragen. Bij de hypotheekaanvraag van [naam] is bewezen dat veroordeelde dit feit samen met medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd. De opbrengst, welke op basis van de verklaringen van [naam] en veroordeelde kan worden vastgesteld op 2.500,00, dient derhalve evenredig verdeeld te worden tussen veroordeelde en [medeverdachte] . Bij de overige hypotheekaanvragen is de volledige opbrengst ten goede gekomen aan veroordeelde. De rechtbank zal ten aanzien van deze hypotheekaanvragen uitgaan van de verklaring van veroordeelde en in zijn voordeel de opbrengst per hypotheekaanvraag vaststellen op de door veroordeelde gestelde ondergrens van 2.000,00.
Dit levert de volgende berekening op: 5 x 2.000,00 = 10.000,00

1 x 1.250,00 = 1.250,00 +

11.250,00
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde 11.250,00 voordeel heeft genoten.
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op 11.250,00 en zal derhalve aan veroordeelde de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de staat opleggen.
Toepassing van de wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 11.250,00.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van 11.250,00 (zegge: elfduizend tweehonderd vijftig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 91 dagen.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. H. Brouwer, voorzitter, mr. F. Sieders en
mr. H.M. Lenting, rechters, bijgestaan door mr. G. Langius, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 april 2024.
Mrs. Sieders en Lenting zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.