ECLI:NL:RBNNE:2024:1177

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
10950768 \ VV EXPL 24-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst door een oud-werknemer tegen haar voormalig werkgever

In deze zaak vordert een oud-werknemer, aangeduid als [eiseres], nakoming van een vaststellingsovereenkomst die zij met haar voormalig werkgever, aangeduid als [gedaagde], heeft gesloten. De werkgever is verplicht om diverse bedragen aan de werknemer uit te keren, waaronder loon, transitievergoeding en andere vergoedingen. De werkgever heeft echter nagelaten deze betalingen te verrichten en doet ten onrechte een beroep op opschorting van de betalingsverplichtingen. De procedure begon met een dagvaarding op 1 maart 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 21 maart 2024. De kantonrechter heeft op 4 april 2024 vonnis gewezen. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van [eiseres] voldoende aannemelijk is en dat de werkgever geen recht heeft op opschorting van de betalingsverplichtingen. De kantonrechter wijst de vordering van [eiseres] toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het achterstallig loon, de transitievergoeding en andere vergoedingen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 10950768 \ VV EXPL 24-12
Vonnis in kort geding van 4 april 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. C.T. de Jong-Boersma,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [naam bedrijf],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. H.L. Thiescheffer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 maart 2024;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 20 maart 2024;
- de mondelinge behandeling van 21 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 1 oktober 2018 als bewindvoerder in dienst getreden bij [gedaagde] .
2.2.
De arbeidsovereenkomst van [eiseres] is door middel van een op 30 oktober 2023 gesloten vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per
1 januari 2024.
2.3.
In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
1. “De arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden op 1 januari 2024, de eerste dag na de einddatum van de arbeidsovereenkomst. Bij de beëindigingsdatum is rekening
gehouden met de opzegtermijn.
2. Van 9 oktober 2023 tot en met 31 december 2023 hoeft de werknemer zijn werk niet meer uit te voeren. Zo heeft zij voldoende tijd om een nieuwe baan te vinden.
3. De werkgever betaalt de werknemer zijn loon door tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Ook bouwt de werknemer tot dat moment vakantiegeld op maar worden alle verlofdagen/uren als genoten beschouwd en blijft zij gebruikmaken van de andere arbeidsvoorwaarden, bestaande uit dat gene wat voortvloeit uit de CAO Sociaal Werk.
De transitievergoeding ad € 7.580,60 bruto wordt binnen 1 maand na de einddatum betaald.
4. De werkgever stelt uiterlijk op 16 januari 2024 de financiële eindafrekening van de arbeidsovereenkomst op. Daarin staat een overzicht van:
1. vakantiegeld dat de werknemer heeft opgebouwd;
2. reiskosten die de werknemer nog vergoed krijgt;
3. declaraties die de werknemer heeft ingediend;
4. het opgebouwde nog niet opgenomen IKB waarbij al het verlof zoals hierboven genoemd als genoten wordt beschouwd;
5. eventuele andere kosten die de werkgever of de werknemer nog moet
betalen.
5. Alle kosten uit dit overzicht worden tegelijk afgerekend. Dat gebeurt uiterlijk op 31 januari 2024. De werknemer ontvangt tegelijk met de afrekening een specificatie van de werkgever.”
2.4.
Per brief van 1 december 2023 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan [eiseres] geschreven:
“(…) Nu u elders werkzaam bent en aldus de overeenkomst op dat moment ook eindigt, zal cliënt geen salaris meer aan u betaalbaar stellen.
Voor wat betreft de overeengekomen transitievergoeding beraadt cliënt zich thans hieromtrent, omdat inmiddels duidelijk is geworden dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden binnen de onderneming van cliënt substantiële fouten zijn gemaakt. Zodra hieromtrent meer duidelijkheid is, zal ik namens client aangeven of de transitievergoeding betaalbaar zal worden gesteld.”
2.5.
Per e-mail van 4 december 2023 heeft de gemachtigde van [eiseres] hierop gereageerd door aan te geven dat [eiseres] geen nieuwe baan heeft. Verder is verzocht om het salaris over de maand november uiterlijk 7 december 2023 uit te keren.
2.6.
In de periode hierna heeft een mailwisseling plaatsgevonden tussen de gemachtigde van [gedaagde] en de gemachtigde van [eiseres] . Hierbij heeft de gemachtigde van [gedaagde] [eiseres] meermaals verzocht om informatie in voormalige dossiers te verstrekken en heeft de gemachtigde van [eiseres] meermaals verzocht om het salaris uit te keren.
2.7.
[eiseres] heeft op 21 december 2023 antwoord gegeven op vragen van [gedaagde] inzake diverse voormalige dossiers.
2.8.
Per brief van 29 december 2023 heeft de gemachtigde van [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“Zolang uw cliënte geen overtuigende invulling heeft gegeven van haar verplichting tot medewerking zal cliënt de betaling van het salaris van december 2023 alsmede ook van de transitievergoeding opschorten.”
2.9.
Op 3 januari 2024 heeft de gemachtigde van [eiseres] hier als volgt op gereageerd:
“Zoals reeds aangegeven heeft cliënt naar beste vermogen de vragen van uw cliënte beantwoord. Kennelijk is uw cliënte een andere mening toegedaan en schort het loon en de uitbetaling van de transitievergoeding op. Hiervoor ontbreekt evenwel iedere juridische grondslag.
Het is inmiddels duidelijk dat uw cliënte geen middel schuwt om te proberen onder haar
betalingsverplichting uit te geraken.
Indien cliënte niet uiterlijk 8 januari as. haar salaris over december, de eindafrekening en de
transitievergoeding heeft ontvangen, start ik namens haar een (kort geding) procedure.”
2.10.
Per e-mail van 8 januari 2024 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan de gemachtigde van [gedaagde] bericht dat [eiseres] geen betalingen heeft ontvangen en is aangekondigd dat gerechtelijke stappen in gang zullen worden gezet.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 18.799,83, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit het loon over december 2023 (€ 3.321,00), transitievergoeding (€ 7.580,60), vakantie-uren (€ 369,03), individueel keuzebudget (€ 6.886,72) en loopbaanbudget
(€ 642,48).
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering – kort samengevat – ten grondslag dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door ten onrechte niet uit te keren wat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken. Er wordt door [gedaagde] ten onrechte en beroep gedaan op opschorting. [eiseres] heeft getracht zo goed mogelijk antwoord te geven op de gestelde vragen. Verder betwist zij jegens [gedaagde] aansprakelijk te zijn. Het komt haar voor dat [gedaagde] dit aangrijpt om onder zijn betalingsverplichting uit te komen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] . Hieraan legt [gedaagde] – kort samengevat – ten grondslag dat hij om twee redenen gerechtigd was om de betalingen die zijn neergelegd in de vaststellingsovereenkomst op te schorten. Allereerst omdat [eiseres] onvoldoende heeft meegewerkt aan het verstrekken van informatie, terwijl zij daartoe als goed werknemer verplicht is. [gedaagde] is namelijk ontslagen als bewindvoerder in alle dossiers in het arrondissement Noord Nederland, waarna hij door de nieuwe bewindvoerder in een procedure is betrokken om een schadeloosstelling aan 44 rechthebbenden te betalen. In de periode dat [eiseres] nog in dienst was, vervulde zij een cruciale rol binnen het bedrijf. Om die reden heeft [gedaagde] informatie van [eiseres] nodig zodat hij verweer kan voeren tegen de diverse claims. Daarnaast heeft [gedaagde] mogen opschorten aangezien [eiseres] schadeplichtig is jegens [gedaagde] ingevolge van artikel 7:661 BW. Inmiddels is namelijk gebleken dat [eiseres] bij haar werkzaamheden fouten heeft gemaakt, hetgeen heeft geleid tot meerdere claims van rechthebbenden. Ter onderbouwing daarvan verwijst hij naar een drietal dossiers. [gedaagde] wil hier nog niet te veel openheid van zaken over geven. Dat doet hij pas als [eiseres] in een vrijwaringsprocedure wordt betrokken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van [eiseres] tot betaling van een voorschot van € 15.000,- en om [eiseres] te gebieden om binnen 48 uur na betekening van het vonnis adequate antwoorden te verstrekken op de door [gedaagde] gestelde vragen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 10.000,-. De vordering ex artikel 843a Rv inzake de arbeidsovereenkomst bij de gemeente Zwolle heeft [gedaagde] ter zitting ingetrokken.
3.6.
[gedaagde] is zich ervan bewust dat hij als eigenaar van het bedrijf aansprakelijk is, maar stelt zich op het standpunt dat [eiseres] jegens hem aansprakelijk en schadeplichtig is op grond van artikel 7:661 BW. Om die reden vordert hij een voorschot van € 15.000,- op een door [gedaagde] aan rechthebbenden te betalen schadevergoeding. Verder meent [gedaagde] dan [eiseres] meer informatie kan geven over de dossiers waar hij haar naar heeft gevraagd aangezien zij op kantoor de spin in het web was.
3.7.
[eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] . [eiseres] betwist dat zij onvoldoende informatie zou hebben verstrekt. Haar wordt verweten dat zij bepaalde informatie niet heeft verstrekt, maar haar wordt niet kenbaar gemaakt welke informatie dat precies is. Verder betwist [eiseres] dat zij aansprakelijk is jegens [gedaagde] . Er is geen sprake van het toebrengen van schade als gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid en [gedaagde] heeft ook geen bewijs aangeleverd van die stelling. Als [gedaagde] meent een vordering op haar te hebben, dan ligt het op zijn weg om daarvoor een bodemprocedure te starten. De onderhavige kort geding procedure is daarvoor niet geschikt.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De vordering van [eiseres] is een geldvordering. Om een dergelijke vordering in kort geding te kunnen toewijzen is nodig dat die vordering voldoende aannemelijk is. Ook moet er sprake zijn van omstandigheden die meebrengen dat, vanwege een grote mate van spoedeisendheid, een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen. Ten slotte moet rekening worden gehouden met het risico dat het geldbedrag niet kan worden terugbetaald in het geval de bodemrechter anders beslist.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat aan deze toets wordt voldaan. Het bestaan van de geldvordering acht de kantonrechter voldoende aannemelijk aangezien deze vordering voortvloeit uit een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst en het bestaan van die vordering door [gedaagde] niet wordt betwist. [gedaagde] heeft in zoverre ook geen verweer gevoerd tegen de vordering tot betaling op zichzelf, noch tegen de hoogte van daarvan. In dit kort geding ligt in conventie slechts ter beoordeling voor of [gedaagde] op goede gronden zijn nakomingsverplichting heeft opgeschort. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft, nu zij vanaf 1 januari 2024 een nieuwe baan heeft, maar dat doet niets af aan het feit dat zij over de maand december 2023 geen loon heeft ontvangen. Bovendien heeft [eiseres] gesteld dat zij voor de voorziening in de kosten van haar bestaan is aangewezen op haar loon. Een dergelijke vordering is naar haar aard spoedeisend.
4.3.
Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Op basis van de vaststellingsovereenkomst is [gedaagde] gehouden om diverse uitkeringen aan [eiseres] te voldoen. Van een deel daarvan zijn de bedragen reeds in de vaststellingsovereenkomst opgenomen (het loon en de transitievergoeding) en een deel daarvan is door [eiseres] in onderhavige procedure gespecificeerd (vakantie-uren, individueel keuzebudget en loopbaanbudget). De hoogte van de door [eiseres] gevorderde bedragen is door [gedaagde] niet betwist, zodat de kantonrechter daarvan uit zal gaan. Vast staat dat [gedaagde] de op grond van de vaststellingsovereenkomst te betalen bedragen niet tijdig heeft voldaan (met uitzondering van het loon over de maand november 2023) en dat hij de overeenkomst op dat punt dus niet nakomt. De kantonrechter overweegt over het door [eiseres] gedane beroep op opschorting van zijn nakomingsverplichting als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 6:52 jo. artikel 6:262 BW mag een opschortingsrecht worden uitgeoefend wanneer sprake is van een opeisbare vordering, de wederpartij zijn verbintenis niet of niet deugdelijk nakomt en tussen de verbintenissen voldoende samenhang bestaat. Tot die voorwaarden behoort in de eerste plaats het bestaan van een opeisbare vordering van de schuldenaar (in dit geval [gedaagde] ) op de schuldeiser (in dit geval [eiseres] ). Daarbij dient te worden vooropgesteld dat de regels omtrent stelplicht en bewijslast weliswaar niet (onverkort) gelden in een kort geding procedure, maar dat het in beginsel wel op de weg ligt van de partij die zich op een opschortingsrecht beroept om de aan dit opschortingsrecht ten grondslag gelegde vorderingen op de wederpartij zodanig te onderbouwen dat voorshands aannemelijk is te achten dat deze vorderingen het inroepen van het opschortingsrecht kunnen rechtvaardigen.
4.5.
De kantonrechter is gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorshands van oordeel dat [gedaagde] geen beroep toekomt om zijn verplichting tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst op te schorten. Om te beginnen bestaat onvoldoende duidelijkheid over het bestaan (laat staan de opeisbaarheid) van de vorderingen die [gedaagde] stelt te hebben in de rechtsverhouding met [eiseres] . [gedaagde] stelt onder andere dat hij een vordering op [eiseres] heeft op grond van artikel 7:661 BW, maar heeft die stelling niet met stukken onderbouwd, terwijl [eiseres] betwist dat zij als gevolg van opzet of roekeloos handelen schadeplichtig is jegens [gedaagde] . Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor uitgebreide bewijslevering in dit kort geding geen plaats, zodat [gedaagde] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dat kader een vordering heeft op [eiseres] . Hetzelfde geldt voor de gestelde schending van de informatieplicht. Nog los van het feit dat ook die schending door [eiseres] wordt betwist, heeft te gelden dat de vordering tot nakoming van een dergelijke informatieplicht inzake voormalige dossiers geen althans onvoldoende samenhang vertoont met de vaststellingsovereenkomst. Niet in geschil is dat partijen geen informatieplicht zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst. Dat [gedaagde] het, met het oog op de tegen hem ingestelde procedure, wenselijk acht om bepaalde informatie van [eiseres] te verkrijgen, betekent niet dat hij ook gerechtigd is om de nakoming van de vaststellingsovereenkomst teneinde hiervan op te schorten.
4.6.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de kantonrechter tot het oordeel dat de vordering van [eiseres] voldoende aannemelijk is en ook in een eventuele bodemprocedure toewijsbaar is. Nu het beroep van [gedaagde] op het door hem gestelde opschortingsrecht moet worden verworpen en de vordering van [eiseres] voor het overige niet is weersproken, zal de kantonrechter de vordering van € 18.799,83 toewijzen. De wettelijke rente hierover zal de kantonrechter eveneens toewijzen. Hierbij heeft te gelden dat de wettelijke rente over de transitievergoeding (€ 7.580,60) en de eindafrekening (vakantie-uren van € 369,03, individueel keuzebudget van € 6.886,72 en loopbaanbudget van € 642,48) verschuldigd is vanaf 1 februari 2024, aangezien dat de datum is waarop [gedaagde] de bedragen volgens de vaststellingsovereenkomst uiterlijk had dienen te voldoen. De wettelijke rente over het achterstallig loon van december 2023 (€ 3.321,00) is verschuldigd vanaf het tijdstip dat het loonbedrag opeisbaar is geworden. Aangezien Holleman niet volledig en tijdig aan zijn loonbetalingsverplichting heeft voldaan, zal de kantonrechter tevens bepalen dat [gedaagde] over de het achterstallig loon over de maand december 2023 de wettelijke verhoging verschuldigd is van artikel 7:625 BW, met dien verstande dat de kantonrechter aanleiding ziet om de gevorderde wettelijke verhoging te beperken tot 30%.
4.7.
[gedaagde] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een restitutierisico dreigt te ontstaan omdat [eiseres] aansprakelijk kan worden gehouden voor een substantieel deel van de schade waarmee [gedaagde] thans wordt geconfronteerd. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dat standpunt. Dat [gedaagde] meent een vordering op [eiseres] te hebben, zegt immers niets over het risico dat het in onderhavige zaak toegekende geldbedrag door [eiseres] niet kan worden terugbetaald. [gedaagde] verward zijn vrees voor het ontbreken van verhaal voor zijn eigen tegenvordering met restitutierisico dat bij een onbetwiste loonvordering als onderhavige niet aan de orde is. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat het restitutierisico in dit verband een rol van betekenis speelt.
4.8.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 963,00 toegewezen.
4.9.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiseres] worden tot op heden vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
140,84
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
543,00
Totaal
1.389,84
in reconventie
4.10.
Ten aanzien van het gevorderde voorschot van € 15.000,- overweegt de kantonrechter als volgt. In rechtsoverweging 4.5 heeft de kantonrechter reeds geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk wordt geacht dat [gedaagde] een vordering op [eiseres] heeft inzake de gestelde schadeplichtigheid ingevolge artikel 7:661 BW. Als gevolg daarvan is geoordeeld dat [gedaagde] zijn nakomingsverplichting niet mag opschorten. Aangezien het bestaan van de vordering voorshands niet aannemelijk wordt geacht, kan een voorschot op een dergelijke vordering in reconventie evenmin worden toegewezen.
4.11.
De vordering om [eiseres] te gebieden adequate antwoorden te verstrekken op de door [gedaagde] gestelde vragen, zal de kantonrechter eveneens afwijzen. Voor toewijzing van een dergelijke vordering dient vast te staan dat [eiseres] gehouden is om de betreffende informatie aan [gedaagde] te verstrekken en dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat [eiseres] daadwerkelijk beschikt over de betreffende informatie. Vaststaat dat [gedaagde] voorafgaand aan onderhavige procedure een aantal vragen heeft gesteld aan [eiseres] en dat [eiseres] hierop heeft gereageerd. [gedaagde] heeft voorshands niet aannemelijk gemaakt dat [eiseres] over meer informatie beschikt dan zij hem heeft verstrekt, welke informatie dat dan is én op grond waarvan zij kan worden geboden die informatie aan hem te verstrekken.
4.12.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiseres] worden tot op heden vastgesteld op € 543,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen het achterstallig loon over de maand december 2023 van € 3.321,00, exclusief vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van de algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen de wettelijke verhoging over het achterstallige loon ex artikel 7:625 BW met een maximum van 30%,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen de transitievergoeding (€ 7.580,60), de vakantie-uren (€ 369,03), het individueel keuzebudget (€ 6.886,72) en het loopbaanbudget (€ 642,48), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2024 tot de dag van de algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 963,00 aan buitengerechtelijke kosten,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.389,84,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 543,00,
in conventie en in reconventie
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op
4 april 2024.
56558/NS