ECLI:NL:RBNNE:2024:1174

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
18,191408.23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen

Op 2 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, met gemeen gevaar voor goederen. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 1 januari 2023, waarbij de verdachte samen met anderen vuurwerk op het raam van een woning bevestigde en dit in brand stak, wat leidde tot een explosie. De verdachte verscheen ter terechtzitting op 19 maart 2024, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Wierts, terwijl het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra. De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, mede op basis van de verklaring van de verdachte en een proces-verbaal van aangifte. De rechtbank legde een taakstraf op van 150 uren, waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en paste het adolescentenstrafrecht toe, rekening houdend met de jonge leeftijd van de verdachte en de omstandigheden van het delict. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank benadrukte de ernst van het delict en de impact op de slachtoffers, maar hield ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en het feit dat hij niet eerder in aanraking was gekomen met de justitie.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/191408-23
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 2 april 2024 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboorte datum] 2004 te [geboorte plaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 maart 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Wierts, advocaat te Groningen. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 januari 2023 te [plaats] , gemeente Eemsdelta, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door vuurwerk, althans een of meer explosieve voorwerpen, op het raam van een woning, gelegen aan de [adres] , te bevestigen, althans in de buurt van dat raam te plaatsen, en dat/die voorwerp(en) met open vuur aan te steken waarna dat/die voorwerp(en) tot ontploffing is/zijn gekomen,, en daarvan gemeen gevaar voor voorgenoemde woning en/of een of meer andere in en/of nabij die woning aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2023 te [plaats] , gemeente Eemsdelta tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een raam van een woning, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 19 maart 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 5 januari 2023, opgenomenop pagina 11 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2023129950 d.d. 23 juni 2023, inhoudend de verklaring van [slachtoffer] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2023 te [plaats] , gemeente Eemsdelta, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door vuurwerk op het raam van een woning, gelegen aan de [adres] , te bevestigen, en dat voorwerp met open vuur aan te steken waarna dat voorwerp tot ontploffing is gekomen, en daarvan gemeen gevaar voor voorgenoemde woning en in en nabij die woning aanwezige goederen te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van het opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van het delict en het feit dat het delict een vorm van eigenrichting lijkt te zijn. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient als stok achter de deur voor verdachte om niet weer een dergelijk feit te plegen. De officier van justitie heeft zich daarbij verzet tegen toepassing van het adolescentenstrafrecht, omdat niet is gebleken van contra-indicaties om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan geven, zo blijkt ook uit het reclasseringsrapport, geen aanleiding tot toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht te volstaan met oplegging van een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft zij verzocht het adolescentenstrafrecht toe te passen conform het advies van de reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. Verdachte heeft de gevolgen van het feit onvoldoende kunnen afwegen gelet op zijn jonge leeftijd. Daarnaast hebben de onderlinge verhoudingen tussen (de familie van) verdachte en aangever meegespeeld in de totstandkoming van het feit. Verder dient ermee rekening gehouden te worden dat het feit een jaar geleden is gepleegd en dat verdachte niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van Reclassering Nederland van 20 februari 2024, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tijdens oud en nieuw schuldig gemaakt aan het samen met een ander teweegbrengen van een ontploffing, door een lawinepijl op het raam van de woning van de familie [slachtoffer] te bevestigen en aan te steken, waarna de lawinepijl tot ontploffing is gekomen en het raam is opgeblazen. Verdachte heeft daarbij niet alleen schade veroorzaakt aan de woning, maar ook aan in de woning aanwezige goederen. Verdachte heeft daarmee laten zien de goederen van de familie [naam] niet te respecteren en heeft hen door het veroorzaken van de schade gedupeerd. Bovendien heeft hij hen schrik aangejaagd. De rechtbank rekent verdachte dit alles aan en weegt in zijn nadeel mee dat sprake lijkt te zijn geweest van eigenrichting.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte van 8 maart 2024 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat het strafbare feit meer dan een jaar geleden is gepleegd en dat verdachte zijn leven goed op orde heeft en fulltime werkt als vrachtwagenchauffeur.
Verder lijkt de onderlinge verhouding tussen de (familie van) verdachte en aangever van invloed te zijn geweest op het plegen van het feit, waarbij verdachte gelet op zijn jeugdige leeftijd nogal impulsief lijkt te hebben gehandeld.
De rechtbank ziet in deze zaak, anders dan de officier van justitie, aanleiding tot toepassing van het adolescentenstrafrecht. De rechtbank vindt daartoe grond in de persoonlijkheid van verdachte en de hiervoor omschreven omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit de rapportage van de reclassering van 20 februari 2024 volgt dat verdachte vanwege zijn jonge leeftijd mogelijk wat impulsiever is dan volwassenen, minder in staat is de gevolgen van zijn handelen te overzien en zich gemakkelijker laat beïnvloeden door mensen uit zijn sociale kring. De rechtbank concludeert dat de jeugdige leeftijd van verdachte - hij was 18 jaar oud toen hij het feit pleegde - heeft doorgewerkt in zijn handelen en dat hij de gevolgen van zijn handelen niet volledig heeft kunnen overzien. De rechtbank houdt ook rekening met de indruk die verdachte ter zitting op de rechtbank heeft gemaakt en het feit dat verdachte nog bij zijn ouders woont.
De rechtbank ziet in al het voorgaande aanleiding om aan verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen, waarbij een groot gedeelte van de straf in voorwaardelijke vorm zal worden opgelegd als stok achter de deur en om de ernst van het gepleegde feit te benadrukken. De rechtbank zal, alles afwegend, aan verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen van 150 uren, waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 3.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de vordering in zijn geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van 200,00 en het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen conform het adolescentenstrafrecht. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Uit de onderbouwing volgt dat de vordering ook ziet op andere feiten die jaren eerder hebben plaatsgevonden en waarbij verdachte niet betrokken was. Ook lijkt uit de onderbouwing te volgen dat de vordering ziet op schade die is geleden door twee personen en niet enkel door de indiener van de vordering. Verder wordt niet met stukken onderbouwd dat aangever medicatie gebruikt om beter te kunnen slapen en dat hij extra kosten heeft moeten maken in verband met het gasverbruik.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij de vordering onvoldoende onderbouwd, waardoor niet aannemelijk is geworden dat dat door het door verdachte gepleegde feit psychische schade is ontstaan dan wel dat sprake is van aantasting in zijn persoon op andere wijze. Uit de toelichting op de vordering volgt immers dat de gestelde immateriële schade eveneens ziet op andere voorvallen en gebeurtenissen die losstaan van het door verdachte gepleegde feit in onderhavige zaak. Bovendien is onduidelijk of de gestelde schade alleen betrekking heeft op de indiener van de vordering of ook op zijn partner. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de verdediging zal de rechtbank de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 77c, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
De rechtbank:
Verklaart het primair ten laste gelegde feit bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot: een werkstraf voor de duur van 150 uren.
Bepaalt dat van deze werkstraf een gedeelte, groot 100 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast. Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 50 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Tesfai, voorzitter, mr. J.V. Nolta en mr. H. Brouwer, rechters, bijgestaan door mr. R. Visscher, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 april 2024.