Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van het delict en het feit dat het delict een vorm van eigenrichting lijkt te zijn. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient als stok achter de deur voor verdachte om niet weer een dergelijk feit te plegen. De officier van justitie heeft zich daarbij verzet tegen toepassing van het adolescentenstrafrecht, omdat niet is gebleken van contra-indicaties om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan geven, zo blijkt ook uit het reclasseringsrapport, geen aanleiding tot toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht te volstaan met oplegging van een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft zij verzocht het adolescentenstrafrecht toe te passen conform het advies van de reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. Verdachte heeft de gevolgen van het feit onvoldoende kunnen afwegen gelet op zijn jonge leeftijd. Daarnaast hebben de onderlinge verhoudingen tussen (de familie van) verdachte en aangever meegespeeld in de totstandkoming van het feit. Verder dient ermee rekening gehouden te worden dat het feit een jaar geleden is gepleegd en dat verdachte niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van Reclassering Nederland van 20 februari 2024, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tijdens oud en nieuw schuldig gemaakt aan het samen met een ander teweegbrengen van een ontploffing, door een lawinepijl op het raam van de woning van de familie [slachtoffer] te bevestigen en aan te steken, waarna de lawinepijl tot ontploffing is gekomen en het raam is opgeblazen. Verdachte heeft daarbij niet alleen schade veroorzaakt aan de woning, maar ook aan in de woning aanwezige goederen. Verdachte heeft daarmee laten zien de goederen van de familie [naam] niet te respecteren en heeft hen door het veroorzaken van de schade gedupeerd. Bovendien heeft hij hen schrik aangejaagd. De rechtbank rekent verdachte dit alles aan en weegt in zijn nadeel mee dat sprake lijkt te zijn geweest van eigenrichting.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte van 8 maart 2024 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat het strafbare feit meer dan een jaar geleden is gepleegd en dat verdachte zijn leven goed op orde heeft en fulltime werkt als vrachtwagenchauffeur.
Verder lijkt de onderlinge verhouding tussen de (familie van) verdachte en aangever van invloed te zijn geweest op het plegen van het feit, waarbij verdachte gelet op zijn jeugdige leeftijd nogal impulsief lijkt te hebben gehandeld.
De rechtbank ziet in deze zaak, anders dan de officier van justitie, aanleiding tot toepassing van het adolescentenstrafrecht. De rechtbank vindt daartoe grond in de persoonlijkheid van verdachte en de hiervoor omschreven omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit de rapportage van de reclassering van 20 februari 2024 volgt dat verdachte vanwege zijn jonge leeftijd mogelijk wat impulsiever is dan volwassenen, minder in staat is de gevolgen van zijn handelen te overzien en zich gemakkelijker laat beïnvloeden door mensen uit zijn sociale kring. De rechtbank concludeert dat de jeugdige leeftijd van verdachte - hij was 18 jaar oud toen hij het feit pleegde - heeft doorgewerkt in zijn handelen en dat hij de gevolgen van zijn handelen niet volledig heeft kunnen overzien. De rechtbank houdt ook rekening met de indruk die verdachte ter zitting op de rechtbank heeft gemaakt en het feit dat verdachte nog bij zijn ouders woont.
De rechtbank ziet in al het voorgaande aanleiding om aan verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen, waarbij een groot gedeelte van de straf in voorwaardelijke vorm zal worden opgelegd als stok achter de deur en om de ernst van het gepleegde feit te benadrukken. De rechtbank zal, alles afwegend, aan verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen van 150 uren, waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 3.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de vordering in zijn geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van 200,00 en het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen conform het adolescentenstrafrecht. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Uit de onderbouwing volgt dat de vordering ook ziet op andere feiten die jaren eerder hebben plaatsgevonden en waarbij verdachte niet betrokken was. Ook lijkt uit de onderbouwing te volgen dat de vordering ziet op schade die is geleden door twee personen en niet enkel door de indiener van de vordering. Verder wordt niet met stukken onderbouwd dat aangever medicatie gebruikt om beter te kunnen slapen en dat hij extra kosten heeft moeten maken in verband met het gasverbruik.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij de vordering onvoldoende onderbouwd, waardoor niet aannemelijk is geworden dat dat door het door verdachte gepleegde feit psychische schade is ontstaan dan wel dat sprake is van aantasting in zijn persoon op andere wijze. Uit de toelichting op de vordering volgt immers dat de gestelde immateriële schade eveneens ziet op andere voorvallen en gebeurtenissen die losstaan van het door verdachte gepleegde feit in onderhavige zaak. Bovendien is onduidelijk of de gestelde schade alleen betrekking heeft op de indiener van de vordering of ook op zijn partner. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de verdediging zal de rechtbank de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 77c, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
De rechtbank:
Verklaart het primair ten laste gelegde feit bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot: een werkstraf voor de duur van 150 uren.
Bepaalt dat van deze werkstraf een gedeelte, groot 100 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast. Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 50 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Tesfai, voorzitter, mr. J.V. Nolta en mr. H. Brouwer, rechters, bijgestaan door mr. R. Visscher, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 april 2024.