ECLI:NL:RBNNE:2024:1165

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
LEE 22/3532
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten in het kader van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2018, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.076 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.050.000 had vastgesteld. Eiser betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat een bedrag van € 950.000, dat hij aan [N] en [N] Beheer B.V. moest betalen, als aftrekbare kosten moest worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde bedragen als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is geleverd dat de bedragen een verband hebben met het inkomen uit werk en woning of het inkomen uit aanmerkelijk belang. Eiser had enkel een afschrift van een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overgelegd, maar dit biedt onvoldoende basis voor zijn stellingen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 ten onrechte niet had verminderd met de verkrijgingsprijs van de aandelen [LHN] Holding B.V. van € 100. Hierdoor wordt het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagd tot € 1.049.900.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV 2018. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3532

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 4 april 2024 in de zaak tussen

[X] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [ gemachtigde eiser] ),
en

De inspecteur van de Belastingdienst MKB/kantoor Groningen, de inspecteur

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.076 en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.050.000.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 21.730 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [persoon 1] .

Feiten

2. Eiser heeft op 9 maart 2001 [X] Beheer B.V. opgericht. Eiser heeft zijn (aanmerkelijk) belang in deze vennootschap vervreemd op 16 juni 2010.
2.1.
Eiser heeft met [X] Beheer B.V. en met zakenpartner [N] en diens vennootschappen deelgenomen in verschillende onroerendgoedprojecten. De afwikkeling van de handelsrelatie tussen deze projectontwikkelaars heeft geleid tot het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het hof) van 21 mei 2019. Daarin heeft het hof – voor zover hier van belang – het volgende overwogen en beslist:

2.1 Na wijziging van eis vorderen [N] c.s. de veroordeling van [X] tot
betaling van de volgende bedragen:
a. € 371.236,- (exclusief rente) aan [N] c.s., op basis van een door accountant [R]
[R] AA (hierna: [R] ) opgesteld “Totaaloverzicht r/c verhouding
[N] / [X] ”
(hierna: het totaaloverzicht);
(…)
c. € 18.750,- aan [N] vanwege te betalen kosten voorde afhandeling van
vennootschappen;
d. € 91.658,- aan [N] vanwege overeengekomen rentes over een aantal posten waarvan
de hoofdsom is meegenomen in het door [R] opgestelde totaaloverzicht;
e. € 47.660,21 aan [N] vanwege door [N] ook ten behoeve van [X] in de
jaren 2008 tot en met 2010 gedane betalingen aan crediteuren;
f. € 14.000,- aan [N] vanwege de liquidatiekosten van een aantal
projectvennootschappen;
g. de contractuele rente, subsidiair de wettelijke handelsrente, meer subsidiair de wettelijke
rente over de vorderingen onder a. tot en met f.
(…)
2.4
In de kern baseren [N] c.s. hun vorderingen op [X] op de stelling dat [N] en [X] gedurende een reeks van jaren zaken met elkaar hebben gedaan, doordat zij op 50/50 basis - al dan niet via hun persoonlijke vennootschappen, [N] B.V. en [X] Beheer BV. (hierna: [X] BV.) - deelnamen in (voornamelijk) onroerend-goedprojecten. Zij brachten bij de start van elk project de helft van het te investeren bedrag in. Wanneer de een minder dan de helft van het benodigde kapitaal inbracht in een nieuw project, werd het verschil verrekend via een zogenaamde verrekenlijst, een soort rekening-courantverhouding, die van tijd tot tijd, nadat een aantal projecten was ingewikkeld, werd vereffend.
Volgens [N] c.s.. hebben [N] en [X] op 2 juli 2008 afgesproken dat per 1 oktober 2008 een verrekening zou plaatsvinden. [X] heeft toen een handgeschreven overzicht opgesteld, dat door hem en [N] is ondertekend. Dat overzicht is later door [N] uitgewerkt en ook deze versie is door beide partijen ondertekend. In het uitgewerkte overzicht is, in overleg tussen partijen, een betaaldatum van 31 december 2008 vermeld.
Toen [X] niet betaalde, hebben [N] en [X] de zaak voorgelegd aan [R] , hun gezamenlijke accountant, met het verzoek om de afrekening uit te werken. [R] heeft daarop het totaaloverzicht opgesteld, aldus [N] .
(…)
2.1
In het totaaloverzicht wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen in privé en vorderingen vanuit [N] B.V. op respectievelijk [X] en [X] B.V. Ook is er een post “overige verrekeningen en winstdelingen” die ziet op vorderingen van [N] op [X] en vice versa en een post “betalingen van crediteuren”, waarin betalingen zijn vermeld die [N] of [X] vanuit hun privévermogen hebben gedaan aan crediteuren. Vervolgens is het resultaat van al deze posten bij elkaar opgeteld en is de som aangemerkt als “te betalen door [X] aan [N] c.s. [cursivering hof] exclusief rente”.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 17 april 2019 heeft [R] verklaard dat het door hem gemaakte onderscheid in vorderingen van en op [N] en [X] of hun vennootschappen heeft gebaseerd op de administratie van partijen, onder meer op hun het belastingaangiftes. Hij heeft ook verklaard dat partijen geen commentaar hebben geleverd op deze rubricering.
Partijen hebben deze verklaring van [R] ter comparitie niet weersproken.
2.11
Naar het oordeel van het hof volgt uit het totaaloverzicht dat [X] en [N] bij de afrekening van de gezamenlijke projecten wel een onderscheid maakten tussen vorderingen van en op zich in prive en hun vennootschappen. Dat blijkt uit de door
[R] toegepaste rubricering, die is gebaseerd op de administratie van partijen en de van hen verkregen informatie en uit de omschrijving van de opstelling van de diverse bedragen. Daarin worden [X] en diens vennootschap weliswaar vereenzelvigd door het gebruik van de naam “ [X] ”, waardoor de suggestie wordt gewekt dat sprake is van hoofdelijkheid, maar [N] en [N] B.V. juist niet, doordat zij niet worden aangemerkt als “ [N] ”, maar als “ [N] c.s.”
In het licht hiervan hebben [N] c.s. onvoldoende onderbouwd dat [X] en [X] B.V. moeten worden vereenzelvigd, net als [N] en [N] B.V. Het hof merkt daarbij op dat het voor de omvang van de vordering op [X] niets uitmaakt, omdat in het totaaloverzicht niet alleen een vordering van [N] op [X] B.V. begrepen is (die niet toewijsbaar is jegens [X] ) maar ook een (hogere) vordering van [X] B.V. op [N] B.V. die door [X] nu niet verrekend kan worden met vorderingen van [N] of [N] B.V. op hem.
2.12
Uit het totaaloverzicht blijkt dat zowel [N] als [X] menen dat [N] B.V. een vordering van € 6.500 op [X] heeft. (… )Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de vordering van [N] B.V. op [X] toewijsbaar tot een bedrag van € 6.500,- in hoofdsom.
(…)
2.18
De tussenconclusie is dat kan worden uitgegaan van de bedragen die door [R] in de kolom “ [N] ” in het totaaloverzicht vermelde bedragen. Van de meeste van deze bedragen geldt dat [X] deze in het kader van de totstandkoming van het
totaaloverzicht heeft geaccepteerd. Voor zover dat niet het geval is, heeft [X] zijn
stelling dat de door [N] aangevoerde bedragen onjuist zijn (en de door hem aangevoerde andere bedragen wel correct zijn) onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat uitgegaan kan worden van het in de kolom “ [N] ” vermelde totaalbedrag van € 371.236,- als vordering van [N] en [N] B.V. tezamen op [X] en [X] B.V. tezamen. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de vorderingen van en op [X] B.V. niet meer aan de orde. Omdat deze vorderingen per saldo negatief waren, komt de vordering Van [N] en [N] B.V. tezamen op [X] uit op een hoger bedrag dan € 371.236,-. Zij hebben echter niet meer dan dit bedrag gevorderd. Omdat het hof niet meer kan toewijzen dan is gevorderd, zal het hof uitgaan van € 371.236,-. Wanneer van dit bedrag de vordering van [N] B.V. op [X] (€ 6.500.-) wordt afgetrokken. resteert een bedrag van € 364.736,- als vordering van [N] op [X] . Ten aanzien van deze vordering geldt dat die is gebaseerd op de afrekening van een aantal door partijen gezamenlijk gedane projecten, waarvan gesteld noch gebleken is dat de daaruit voortvloeiende vordering niet opeisbaar is.
(…)
2.31
Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor besproken stukken dat partijen op 2 juli 2008 ook afspraken hebben gemaakt over de verschuldigdheid van projectrente. (…) De vordering is toewijsbaar tot een bedrag van € 86.798,87.
(…)
Conclusies
2.37
De vordering van [N] is toewijsbaar tot een bedrag van € 364.736,- + € 86.798,87 = € 451.534,87 en van [N] B.V. tot een bedrag van € 6.500,-, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2009.
(…)
3. De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
(…)
veroordeelt [X] om aan [N] te betalen een bedrag van € 451.534,87, te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 januari 2009 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;
veroordeelt [X] om aan [N] B.V. te betalen een bedrag van € 6.500,-, te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 januari 2009 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;
veroordeelt [X] in de proceskosten van het geding in conventie in eerste aanleg en
van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van [N] c.s. gevallen:
voor het geding in eerste aanleg in conventie op € 3.308,89 aan verschotten en op € 6.450,- voor geliquideerde kosten van de advocaat;
voor het geding in hoger beroep op € 5.034,43 aan verschotten en op € 30.407,- voor
geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
2.2.
Eiser heeft op 23 mei 2018 50% van de aandelen [LHN] Holding B.V. verkregen voor een koopprijs van € 100.
2.3.
Eiser heeft op 6 december 2018 zijn aandelen [LHN] Holding B.V. vervreemd voor een bedrag van € 1.050.000.
2.4.
Eiser heeft, door de inspecteur ontvangen op 19 april 2021, aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.398 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.826. Bij het inkomen uit aanmerkelijk belang is vermeld dat het betrekking heeft op de vervreemding van de aandelen [LHN] Holding B.V. Eiser heeft daarbij een overdrachtsprijs van € 1.050.000 en een verkrijgingsprijs van € 1.034.174 aangegeven.
2.5.
In zijn brief van 19 april 2021 heeft de inspecteur eiser verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot de verkrijgingsprijs van de aandelen [LHN] Holding B.V. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser stukken verstrekt aan de inspecteur en hebben zij (opvolgend) gecorrespondeerd.
2.6.
In zijn e-mail van 23 juli 2021 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn af te wijken van de door eiser ingediende aangifte.
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2021 de in het procesverloop vermelde aanslag opgelegd.
2.8.
Op 15 oktober 2021 is naar aanleiding van het arrest van het hof van 21 mei 2019 tussen eiser en [N] en [N] Beheer B.V. een vaststellingovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat eiser in totaal € 950.000 dient te betalen.

Geschil

3. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer precies is in geschil of de bedragen die eiser op grond van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019 aan [N] en [N] Beheer B.V. moet betalen, als nader vastgesteld in de vaststellingovereenkomst op in totaal € 950.000, in 2018 aftrekbare kosten vormen.
4.1.
Eiser stelt dat het bedrag van € 950.000 als kosten aftrekbaar is in box 1 dan wel in box 2. Eiser splitst dit bedrag op in een bedrag van € 832.848,11 en een bedrag van € 117.151,89, omdat de fiscale kwalificatie van die bedragen volgens eiser verschilt.
4.2.
Primair stelt eiser dat het bedrag van € 832.848,11 kosten ter behoud van inkomsten in box 2 betreft. Subsidiair stelt hij dat dit bedrag een schuld is van [X] Beheer B.V. die eiser in privé moet voldoen. Hierdoor ontstaat een vordering van eiser op [X] Beheer B.V. Omdat [X] Beheer B.V. de schuld aan eiser nooit zal voldoen, kan eiser deze vordering afwaarderen tot nihil, wat leidt tot een verlies in box 1. Meer subsidiair stelt eiser dat de verkrijgingsprijs van de aandelen [X] Beheer B.V. moet worden verlaagd met € 832.848,11, wat leidt tot een negatief vervreemdingsvoordeel in box 2 ter hoogte van dit bedrag.
4.3.
Eiser stelt met betrekking tot het bedrag van € 117.151,89 dat dit als kosten bij het resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen. Ter onderbouwing van de stelling dat in 2018 sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, wijst eiser op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2013 met betrekking tot het jaar 2007.
4.4.
Ten slotte stelt eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
5. De inspecteur heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

Beoordeling door de rechtbank

Inhoudelijk

6. De rechtbank stelt voorop dat voor aftrek van de door eiser gestelde bedragen sprake moet zijn van op eiser drukkende kosten én van een verband tussen deze kosten en het inkomen uit werk en woning dan wel het inkomen uit aanmerkelijk belang. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare kosten rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
7. De rechtbank constateert dat eiser ter onderbouwing van zijn stellingen alleen een afschrift heeft overgelegd van het arrest van het hof van 21 mei 2019 (het arrest) en de door [R] AA gemaakte overzichten waarnaar het hof in het arrest verwijst. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dit arrest en die overzichten niet dat de door eiser genoemde bedragen van € 832,848,11 en € 117.151,89 betrekking hebben op door eiser gemaakte kosten. Ook kan de rechtbank daaruit niet afleiden dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de genoemde bedragen en het inkomen uit werk en woning dan wel het inkomen uit aanmerkelijk belang in het jaar 2018. Desgevraagd heeft eiser op de zitting ook niet nader kunnen toelichten hoe die kosten en dat verband uit het arrest en die overzichten volgt. De rechtbank betrekt in haar oordeel tevens dat – in tegenstelling tot wat eiser stelt – uit het arrest niet volgt dat eiser is veroordeeld om bedragen te voldoen die [X] Beheer B.V. verschuldigd was aan [N] en [N] Beheer B.V.. Uit de rechtsoverwegingen 2.11 en 2.18 van het arrest volgt juist dat het hof vorderingen op [X] B.V. niet toewijsbaar jegens eiser achtte, alsmede dat geen beslissing is genomen over eventuele vorderingen op [X] B.V. omdat die B.V. geen partij was in die procedure. Reeds om die reden kan de rechtbank niet inzien dat er enig verband is met inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van [X] Beheer B.V. zoals door eiser subsidiaire gesteld, nog daargelaten dat eiser in 2018 geen aanmerkelijk belang meer had in [X] Beheer B.V. Voor wat betreft de aanwezigheid van een verband met inkomen uit werk en woning overweegt de rechtbank dat in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 evenals voor 2008 door eiser geen resultaat uit overige werkzaamheden is aangegeven. Wel zijn in de aangifte 2008 diverse projecten in box 3 aangegeven, waaronder twee ook in het overzicht van [R] genoemde projecten, te weten: [D] en [B] . Uit het feit dat bij wijze van compromis in 2013 tussen eiser en de Belastingdienst is overeengekomen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2007, kan bovendien niet worden afgeleid dat de bedragen waartoe eiser door het hof is veroordeeld, kosten omvatten die (mede) betrekking zouden hebben op projecten in dat jaar, dan wel enig ander jaar, die een werkzaamheid in de zin van box 1 vormden. Ten slotte merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat het hof handelsrente heeft toegekend over de hoofdsommen, op zichzelf niets zegt over de fiscale kwalificatie van die hoofdsommen.
Motivering uitspraak op bezwaar
8. Naar het oordeel van de rechtbank mist eisers stelling, dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd feitelijke grondslag. De uitspraak op bezwaar is in het licht van het gestelde in het bezwaarschrift voldoende gemotiveerd. De inspecteur is immers wel degelijk inhoudelijk ingegaan op de bezwaargronden van eiser.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
10. De inspecteur heeft in het verweerschrift echter geschreven dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 en bij het doen van uitspraak op bezwaar, de verkrijgingsprijs van de aandelen [LHN] Holding B.V. van € 100 ten onrechte niet in aanmerking is genomen en dat dit alsnog moet plaatsvinden. Op de zitting is met partijen kortgesloten dat gelet daarop het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 1.049.900 bedraagt (€ 1.050.000 -/- € 100) en dat het beroep gegrond is. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2018 daarom tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.076 en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.049.900. De rechtbank vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht van € 50 aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. In de bezwaarfase is niet om een vergoeding gevraagd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.076 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.049.900;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.