In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Ugandese eiser die vreesde voor vervolging vanwege zijn homoseksualiteit. De eiser, geboren op 28 februari 1988, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de verklaringen van de eiser over zijn seksuele gerichtheid ongeloofwaardig werden geacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Uganda een reëel risico loopt op behandeling in strijd met het Vluchtelingenverdrag of het EVRM.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de verklaringen van de eiser over zijn homoseksualiteit en de omstandigheden waaronder hij in Uganda leefde, kritisch beoordeeld. De eiser had verklaard dat hij vreest voor een levenslange gevangenisstraf en dat hij door zijn familie werd mishandeld. Echter, de rechtbank vond dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over het moment waarop hij zijn homoseksualiteit had ontdekt en geaccepteerd. Ook de documenten die de eiser had overgelegd ter ondersteuning van zijn asielrelaas, zoals medische formulieren en aanbevelingsbrieven, werden niet doorslaggevend geacht voor de geloofwaardigheid van zijn verhaal.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag van de eiser terecht als ongegrond had afgewezen, omdat de gestelde problemen en de homoseksuele gerichtheid niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.