ECLI:NL:RBNNE:2023:714

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
10283057 \ CV EXPL 23-206
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst op voldragen a-grond na tweemaal weigeren toestemming voor ontslag door UWV

In deze zaak heeft de Pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die betrokken zijn bij de exploitatie van melkveehouderijen. De eisers, een maatschap, vorderden een verbod voor de gedaagde om bepaalde percelen grond te gebruiken, bewerken of aan anderen in gebruik te geven. De gedaagde, die ook een melkveehouderij exploiteert, had eerder een overeenkomst met de eisers, maar er ontstond een conflict over het gebruik van de percelen. De eisers stelden dat zij recht hadden op het gebruik van de percelen op basis van pachtovereenkomsten die in 2021 waren gesloten. De gedaagde betwistte de geldigheid van deze overeenkomsten en voerde aan dat hij de percelen nodig had voor zijn bedrijfsvoering. De Pachtkamer oordeelde dat de eisers niet voldoende spoedeisend belang hadden aangetoond en wees de vorderingen van de eisers af. In reconventie werd de gedaagde in het gelijk gesteld voor wat betreft de ongedaanmaking van de gecombineerde opgave bij de RVO, maar zijn vordering voor onbelemmerde toegang tot het betonpad werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde, met compensatie in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer, locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 10283057 \ CV EXPL 23-206

vonnis van de pachtkamer ex art. 254 lid 5 Rv d.d. 1 maart 2023

inzake
1. de maatschap
[eisers],
gevestigd te [woonplaats] ,
2.
[eisers],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eisers],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
gemachtigde: mr. P. Stehouwer,
tegen

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.

Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de nadere productie van [eisers]
- de akte overlegging producties tevens eis in reconventie van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2023
- pleitaantekeningen van mr. Stehouwer
- pleitaantekeningen van mr. Bijloo.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

Motivering

De feiten

2.1
In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
[eisers] exploiteert een melkveehouderij in de nabijheid van [gedaagde] .
[gedaagde] exploiteerde in maatschapsverband samen met twee broers eveneens een melkveehouderij. In 2011 is een van deze broers overleden. Daarna zijn er oplossingen gezocht voor de afwikkeling van de maatschap en de toekomst van het bedrijf. Uiteindelijk is er in dit kader tussen [gedaagde] en zijn broer een splitsing afgesproken, waarbij [gedaagde] de boerderij genaamd [naam boerderij] van ongeveer 61 hectare met een aanzienlijke schuld zou overnemen. De bank stemde hiermee niet in en stuurde aan op executieverkoop van de boerderij. Vanaf 2013 is er met behulp van [eisers] en Stichting Het Weeshuis (hierna: het Weeshuis) gezocht naar een constructie ter voorkoming van de executie.
2.2.
In 2014 is het bedrijf gesplitst. [eisers] heeft een deel van de grond aangekocht. Het Weeshuis heeft een ander deel van de grond aangekocht. Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummers [nummers] en het zuidoostelijke deel van [nummer] , thans [nummer] . Een deel daarvan, de percelen met de nummers [nummers] heeft het Weeshuis in erfpacht uitgegeven aan [eisers] De andere hiervoor genoemde percelen (ongeveer 23 hectare) zijn in erfpacht aan [gedaagde] uitgegeven. [gedaagde] zelf heeft het erf met de gebouwen en nog ongeveer 10 hectare land, de kadastrale nummers [nummers] (het erf met de gebouwen) en het noordwestelijke deel van [nummer] , thans [nummer] , in eigendom gehouden. Tevens is afgesproken dat [eisers] zowel de eigendomsgrond van [gedaagde] als de door hem in erfpacht van het Weeshuis genomen grond voor de duur van zes jaar, tot 2020, zou pachten door middel van geliberaliseerde pachtovereenkomsten. Verder zou [gedaagde] voor [eisers] jongvee opfokken.
2.3.
[naam boerderij] is gelegen ten noordoosten van [plaatsnaam] , net ten noorden van de in oost-westelijke richting stromende [naam vaart] . Gronden ten zuiden van de [naam vaart] die aanvankelijk tot het bedrijf van [gedaagde] behoorden zijn gekocht door [eisers] . Ten zuiden hiervan is [straatnaam] gelegen en richting [straatnaam] . Hier loopt een toegangspad over de door [eisers] aangekochte grond vanaf [straatnaam] via een brug over de [naam vaart] naar onder meer het erf van [gedaagde] .
Tevens loopt er een betonnen pad vanaf het erf van [gedaagde] in noordelijke richting over de percelen [nummer] , [nummer] en [nummer] naar de openbare weg [straatnaam] . Dit betonpad is gesitueerd op het meest westelijke deel van perceel [nummer] , grenzend aan perceel [nummer] . De percelen [nummer] / [nummer] worden door een watergang gescheiden van het daarboven gelegen perceel [nummer] . Het betonnen pad gaat met een brug of dam over deze watergang.
2.4.
Bij de akte van levering van 14 maart 2014, waarbij de gronden van [gedaagde] aan het Weeshuis zijn geleverd, zijn tevens twee erfdienstbaarheden betreffende recht van weg gevestigd.
De desbetreffende bepaling bevat, voor zover van belang, het navolgende:
"Voorts zijn Partijen overeengekomen op het verkochte een erfdienstbaarheid inhoudende een rechte van weg te vestigen.
1. Ter uitvoering van het vorenstaande vestigen Partijen hierbij ten laste van het Verkochte, hierna te noemen: "Dienend Erf", en ten behoeve van de bij verkoper in eigendom zijnde percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummers [nummers] , hierna tezamen te noemen: "Heersend Erf", de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de openbare weg, zijnde [straatnaam] / [straatnaam] , zulks over het bestaande betonpad gelegen op het Dienend Erf, (…)
(…)
Voorts zijn Partijen overeengekomen op het Verkochte deeluitmakende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [nummer] een erfdienstbaarheid inhoudende een rechte van weg te vestigen.
1. Ter uitvoering van het vorenstaande vestigen Partijen hierbij ten laste van het Verkochte deeluitmakende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [nummer] , hierna te noemen: "Dienend Erf", en ten behoeve van de bij Verkoper[pachtkamer: [gedaagde] ]
in eigendom blijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [nummer] en het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [nummer] , hierna tezamen te noemen: "Heersend Erf", de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan vanaf het perceel met nummer [nummer] naar het bij Verkoper in eigendom blijvende gedeelte van het perceel met nummer [nummer] , zulks over het bestaande betonpad gelegen op het Dienend Erf, (…)"
2.5.
De eerstgenoemde erfdienstbaarheid is herhaald in de akte uitgifte in erfpacht van 14 maart 2014. Verder is bij die akte nog een erfdienstbaarheid inhoudende recht van weg naar de openbare weg [straatnaam] onder [plaatsnaam] en [straatnaam] onder [woonplaats] over het betonpad gevestigd ten behoeve van de door [gedaagde] in erfpacht genomen percelen en ten laste van de percelen [nummers] . De dienende percelen zijn de door het Weeshuis aangekochte en aan [eisers] in erfpacht uitgegeven percelen.
2.6.
De pachtovereenkomsten met [eisers] waren voor [gedaagde] verliesgevend omdat de pachtopbrengsten lager waren dan de lasten. [gedaagde] heeft in december 2020 van de 23 hectare die [gedaagde] in erfpacht heeft van het Weeshuis, het erfpachtrecht te koop aangeboden aan [eisers] , maar die is daar niet op ingegaan.
2.7.
Door [eisers] zijn twee schriftelijke, geliberaliseerde pachtovereenkomsten overgelegd tussen [gedaagde] als verpachter en [eisers] als pachter, beide gedateerd 3 februari 2021. De ene overeenkomst betreft de percelen gemeente [woonplaats] , sectie C, nummers [nummers] , totaal 10.22.45 hectare - de eigendomspercelen van [gedaagde] - en de andere overeenkomst betreft de percelen gemeente [woonplaats] , sectie C, nummers [nummers] , totaal 23.28.20 hectare, de percelen die [gedaagde] in erfpacht heeft van het Weeshuis.
Beide overeenkomsten bevatten als artikel 1, getiteld: Duur, het navolgende:
"De pachtovereenkomst wordt aangegaan voor een aaneengesloten periode van 12 maanden. de pachtovereenkomst begint op 1 januari 2021 en eindigt op 31 december 2021. De overeenkomst zal nadien stilzwijgend telkens met 1 jaar worden verlengd tot maximaal 5 jaren, dus tot uiterlijk 31 december 2026."
In de overeenkomst ten aanzien van de erfpachtpercelen is daaraan toegevoegd:
"Ondergetekenden zullen gedurende deze periode gezamenlijk alle inspanningen verrichten die nodig zijn om een goede relatie met de grondeigenaar te behouden."
2.8.
[gedaagde] is via zijn adviseur [naam adviseur] in contact gekomen met [naam] en [naam] (hierna: [naam] ). [naam] moest noodgedwongen zijn melkveehouderij beëindigen en zocht een nieuwe locatie. [gedaagde] en [naam] zijn vervolgens in 2021 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2021, een vennootschap onder firma aangegaan en zijn op [naam boerderij] een melkveehouderij gaan exploiteren.
2.9.
[eisers] heeft er vervolgens in bewilligd dat [gedaagde] de hiervoor onder 2.6 genoemde percelen in 2021 en in 2022 heeft gebruikt. [gedaagde] heeft deze percelen ook opgegeven bij zijn gecombineerde opgave over die jaren.
2.10.
Vervolgens is tussen partijen een conflict ontstaan. [gedaagde] heeft niet gereageerd op een verzoek van [eisers] om de hiervoor onder 2.7 genoemde percelen vanaf 1 januari 2023 weer te kunnen gebruiken. [gedaagde] heeft bij deze rechtbank in het najaar van 2022 een kort geding procedure tegen [eisers] aanhangig gemaakt in verband met het blokkeren door [eisers] van het noordelijke toegangspad naar zijn erf. [eisers] heeft de hiervoor onder 2.6 genoemde percelen inmiddels bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) opgegeven als zijnde bij hem in gebruik.
De vordering
3.1
[eisers] vordert (in conventie), bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te verbieden om de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C
nummers [nummers] met een gezamenlijke oppervlakte van 10.22.45 ha. te
gebruiken, te bewerken en/of aan anderen dan [eisers] in gebruik te geven, op straffe
van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere overtreding van dit verbod
en per dag dat deze voortduurt, met een maximum van € 75000,-;
II. [gedaagde] te verbieden om de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C
nummers [nummers] met een gezamenlijke
oppervlakte van 23.28.20 ha. te gebruiken, te bewerken en/of aan anderen dan [eisers]
in gebruik te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor
iedere overtreding van dit verbod en per dag dat deze voortduurt, met een maximum
van € 75.000,-;
III. Althans één of meer zodanige voorlopige voorzieningen te treffen als de pachtkamer
geraden acht
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] vordert in reconventie, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] te
veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het in te wijzen vonnis:
1. de door hem bij RVO ingediende gecombineerde opgave 2023 ten aanzien van de 33 ha in geschil, ongedaan te maken;
2. [gedaagde] , alsmede alle medewerkers van VOF [naam boerderij] en de toeleveranciers en afnemers van VOF [naam boerderij] , de vrije en onbelemmerde toegang tot het betonpad te verschaffen over de (erfpacht)percelen kadastraal bekend C [nummer] (voorheen [nummer] ), [nummer] , [nummer] en [nummer] van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) en van en naar de boerderij van [gedaagde] ,
alles op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per dag dat [eisers] niet aan het te wijzen vonnis voldoet, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van het vonnis, bij gebreke waarvan de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling, alsmede in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde] , begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] binnen 14 dagen na aanschrijving niet aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag van de betekening van het vonnis tot aan de dag der voldoening.
3.3.
Partijen betwisten over en weer de vorderingen van de andere partij. [gedaagde] heeft in conventie voorts om een kostenveroordeling van [eisers] verzocht zoals hiervoor onder 3.2 is omschreven ten aanzien van zijn vordering in reconventie.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover dat voor de beoordeling van belang is, worden ingegaan.
De beoordeling
Het spoedeisend belang
4.1.
[gedaagde] heeft het spoedeisend belang van [eisers] bij de gevorderde voorziening betwist omdat [eisers] volgens [gedaagde] de percelen waar het om gaat niet nodig heeft. De pachtkamer volgt dit verweer niet. [eisers] heeft zich beroepen op de volgens hem ten aanzien van die percelen gesloten pachtovereenkomsten. Daarbij heeft hij gesteld dat hij deze percelen dit kalenderjaar in gebruik wil nemen en dat daarover vóór 15 mei aanstaande, de uiterste datum voor de gecombineerde opgave 2023 bij RVO, uitsluitsel moet hebben. De pachtkamer is van oordeel dat [eisers] hiermee voldoende spoedeisend belang heeft gesteld zodat de vordering verder zal worden beoordeeld.
De vordering in conventie
4.2.
De pachtkamer stelt het volgende, dat ook geldt ten aanzien van de beoordeling van de vordering in reconventie, voorop. De beslissing in kort geding betreft het treffen van een voorlopige voorziening in een situatie waarbij de juiste rechtsverhouding tussen partijen nog niet definitief is vastgesteld. De procedure heeft in vergelijking met een bodemprocedure enige beperkingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de bewijsvergaring. Dit brengt mee dat de pachtkamer slechts een terughoudend oordeel kan geven met betrekking tot de vraag hoe uiteindelijk in een mogelijke bodemprocedure zal worden geoordeeld omtrent de onderwerpen van geschil, waarbij de belangen van partijen voor zover die zullen worden geraakt door het te geven voorlopige oordeel bij dit oordeel een rol zullen spelen.
4.3.
Met het door [eisers] onder I en II gevorderde beoogt deze om de percelen die volgens hem bij de overeenkomsten van 3 februari 2021 (bedoeld bij 2.7 hiervoor) door hem in pacht zijn verkregen in gebruik te kunnen nemen. [eisers] stelt daarbij dat hij op grond van die overeenkomsten het gebruiksrecht heeft en dat zal [gedaagde] moeten respecteren. De overeenkomsten zijn niet goedgekeurd door de grondkamer en dat leidt er toe dat zij gelden voor onbepaalde tijd, aldus [eisers] De bewilliging om het gebruik af te staan aan [gedaagde] gold volgens [eisers] slechts voor de jaren 2021 en 2022 en was ingegeven door het uitdrukkelijke verzoek van de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] moest namelijk voor de belastingdienst aantonen dat hij nog ondernemer was en geen belegger en daarvoor was het daadwerkelijke gebruik van de percelen nodig.
Verder is er volgens [eisers] sprake van een zogenoemd pactum de contrahendo, een voorovereenkomst die leidt tot de verplichting om na 2021 voor de periode tot 31 december 2026 steeds overeenkomsten voor de duur van een jaar te sluiten. Ook in die situatie is er volgens [eisers] voor [gedaagde] een verplichting om de grond ter beschikking te stellen.
4.4.
De pachtkamer constateert dat de door [eisers] overgelegde pachtovereenkomsten van 3 februari 2021 op het laatste blad de namen van [gedaagde] , [eisers] en [eisers] bevatten, met daarbij handtekeningen. Ter zitting heeft [gedaagde] betwist dat hij deze overeenkomsten heeft ondertekend en daarmee ook dat ze zijn aangegaan.
De pachtkamer acht dit verweer vooralsnog niet geheel geloofwaardig. De handtekeningen onder de overeenkomsten vertonen grote gelijkenis met de door [gedaagde] als de zijne erkende handtekening onder de maatschapsakte met [naam] . Alhoewel het bevreemding kan wekken dat [gedaagde] de pachtovereenkomst is aangegaan, gelet op hetgeen hij eveneens heeft gesteld over de gesprekken die in januari en februari 2021 plaatsvonden over het starten van de samenwerking met [naam] en waarbij de percelen waar het om gaat nodig waren voor het uitoefenen van het bedrijf met [naam] , wijzen een tweetal door [gedaagde] zelf als producties 9 en 10 overgelegde e-mails van [naam adviseur] van 28 april 2021 en 3 mei 2021 aan [eisers] in een andere richting. In de e-mail van 28 april noemt [naam adviseur] het verpachten en onderverpachten van landerijen en in de e-mail van 3 mei staat:
"Gezien de druk van de belasting dienst zal [naam][pachtkamer: [gedaagde] ]
zijn 33 ha land zelf moeten gebruiken en opgeven voor de gecombineerde opgave."Van andere onderverpachting is niet gebleken en de zin van de geciteerde mededeling valt zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven, moeilijk te begrijpen indien [eisers] niets met deze gronden van doen had.
4.5.
Indien er vooralsnog van wordt uitgegaan dat de gestelde pachtovereenkomsten van 3 februari 2021 tussen partijen zijn afgesloten, brengt dat - ongeacht de vraag of er bij deze overeenkomsten sprake is van een doorlopende pachtrelatie of van een pactum de contrahendo - nog niet mee dat de vordering van [eisers] toewijsbaar is. Daartoe geldt dat door [gedaagde] tevens is aangevoerd dat, uitgaande van deze situatie, de overeenkomsten feitelijk zijn geëindigd door, zo vat de pachtkamer het samen, het niet gebruik door [eisers] Dit standpunt komt de pachtkamer niet op voorhand volledig onjuist voor. [eisers] heeft in dit verband aangevoerd dat hij alleen voor 2021 en 2022 afzag van zijn gebruiksrecht, maar hetgeen partijen precies hebben afgesproken of wat zij van elkaar hebben mogen begrijpen blijkt niet uit de overgelegde stukken en is ook tijdens de behandeling ter zitting voor de pachtkamer niet duidelijk geworden. In dit verband merkt de pachtkamer terzijde op dat het geheel aan afspraken tussen partijen vanaf 2014 verre van duidelijk is geworden. Dit alles zal onderwerp van nadere bewijslevering moeten zijn en daarvoor leent, zoals hiervoor onder 4.2 al is overwogen, deze procedure zich niet.
4.6.
Indien [gedaagde] het gebruik van de percelen waar het om gaat aan [eisers] nu zal moeten afstaan is de kans zeer groot dat dit het einde zal betekenen van het melkveehouderijbedrijf dat hij samen met [naam] exploiteert, zoveel is de pachtkamer wel duidelijk. [eisers] heeft het nog dit jaar in gebruik kunnen nemen van de percelen beargumenteerd met het kunnen doen van gecombineerde opgave voor 15 mei, het terug kunnen verdienen van investeringen, het belang van kwalitatief hoogwaardig ruwvoer (eerste snee) en de strengere wet- en regelgeving zoals verlies van derogatie en het moeten hanteren van bufferstroken.
Deze argumenten van [eisers] betreffen algemene argumenten die ook voor [gedaagde] zullen opgaan. Wat er ook zij van deze argumenten heeft [eisers] niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende percelen zodanig essentieel zijn voor zijn bedrijfsvoering dat hij er niet langer zonder kan. De pachtkamer gaat er daarom van uit dat het niet over de desbetreffende percelen kunnen beschikken de bedrijfsvoering van [eisers] niet onevenredig zal treffen, vergeleken met het belang voor [gedaagde] bij het (vooralsnog) handhaven van de huidige situatie. De vorderingen van [eisers] zullen daarom worden afgewezen. Hetgeen onder III door [eisers] is gevorderd behoeft gezien het voorgaande geen beoordeling.
4.7.
[eisers] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 793,- vanwege salaris gemachtigde. De nakosten zullen worden toegewezen conform het bij de kantonrechter gebruikelijke tarief, begroot op € 132,-, en voor het overige worden afgewezen. De wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris zal worden toegewezen als gevorderd.
In reconventie
4.8.
[eisers] heeft klaarblijkelijk de percelen ter grootte van ongeveer 33 hectare waar het in conventie om gaat al opgegeven bij RVO als zijnde bij hem in gebruik. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt dat [gedaagde] het gebruik van de percelen vooralsnog moet kunnen voortzetten. Daaruit volgt dat hij deze percelen in het kader van de gecombineerde opgave bij RVO zal moeten kunnen aanmelden. De opgave door [eisers] staat dat in de weg omdat percelen voor de gecombineerde opgave maar eenmaal aangemeld kunnen worden. De opgave door [eisers] in de applicatie 'Mijn Percelen' zal daarom ongedaan moeten worden gemaakt en [eisers] zal deze percelen niet in zijn gecombineerde opgave 2023 moeten kunnen meenemen. De vordering van [gedaagde] sluit hier niet volledig bij aan, maar de pachtkamer acht deze vordering gelet op de bedoeling van [gedaagde] desondanks toewijsbaar.
4.9.
De pachtkamer ziet aanleiding om de door [gedaagde] gevorderde dwangsom in geval [eisers] niet aan het ongedaan maken van de opgave bij RVO voldoet te beperken tot een bedrag van € 1.000,- per dag, gerekend vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis, tot een maximum van € 20.000,-.
4.10.
[gedaagde] vordert verder onbelemmerde toegang naar zijn erf over het noordelijke betonpad. Hij stelt dat de erfdienstbaarheid van weg daartoe recht geeft. [eisers] betwist dit. De pachtkamer overweegt allereerst dat zij zich gelet op het bepaalde in artikel 1019l lid 2 Rv bevoegd acht van deze vordering kennis te nemen.
4.11.
De pachtkamer overweegt verder als volgt. De eerste onder 2.4 hiervoor weergegeven erfdienstbaarheid betreft de zuidelijke toegang tot het erf van [gedaagde] . Dit blijkt uit het feit dat dit als zodanig is benoemd met de verwijzing naar de openbare weg [straatnaam] . De tweede erfdienstbaarheid heeft betrekking op een deel van het noordelijke betonpad. De tekst is duidelijk, de percelen met nr. [nummer] en nr. [nummer] (het bij [gedaagde] in eigendom blijvende deel van perceel nr. [nummer] ) zijn heersend erf en alleen het deel van perceel nr. [nummer] dat thans is genummerd als [nummer] is dienend erf. De boven de watergang gelegen percelen [nummer] en [nummer] , waar het pad ook overheen loopt, worden niet genoemd. Deze erfdienstbaarheid ziet aldus slechts op de bereikbaarheid vanaf het erf van [gedaagde] naar perceel [nummer] via het deel van het betonpad dat op perceel [nummer] ligt.
4.12.
De onder 2.5 genoemde erfdienstbaarheid uit de akte van erfpacht bevat weliswaar een recht van weg naar [straatnaam] , de noordelijke uitgang, maar is slechts gevestigd ten behoeve van de door het Weeshuis verworven, aan [eisers] in erfpacht uitgegeven percelen en niet ten behoeve van de eigendomspercelen, waaronder het erf, van [gedaagde] .
4.13.
Het recht van toegang tot het erf van [gedaagde] via het noordelijke pad naar [straatnaam] is derhalve niet in deze erfdienstbaarheden vastgelegd. Dat de erfdienstbaarheden wel zo moeten worden begrepen, zoals [gedaagde] heeft gesteld, is door hem onvoldoende onderbouwd en de pachtkamer heeft in de overgelegde stukken geen aanleiding gevonden om vooralsnog anders te oordelen. Daar komt bij dat de erfdienstbaarheden zijn vastgelegd in aktes waarbij [gedaagde] rechtstreeks partij was, zodat voor een uitleg in strijd met of aanvulling op de bewoordingen van de aktes voldoende moet worden gesteld en daaraan ontbreekt het momenteel dus. Het erf van [gedaagde] heeft een ontsluiting naar de openbare weg via het zuidelijke pad, waarvan ook gebruik wordt gemaakt. [gedaagde] heeft gesteld dat met name voor de melkafvoer het zuidelijke pad problematisch is vanwege de daarin gelegen bruggen, maar ter zitting is gebleken dat daarvoor althans voorlopig een oplossing is gevonden. Dit leidt tot het oordeel dat er bij de huidige stand van zaken onvoldoende grondslag is om het door [gedaagde] gewenste gebruik van het noordelijke pad, op welke grondslag dan ook, toe te staan. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.14.
Omdat de vordering in reconventie deels zal worden toegewezen en deels zal worden afgewezen, ziet de pachtkamer aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen. Omdat de nakosten reeds in conventie zullen worden toegewezen is er daarnaast geen grondslag voor toewijzing van nakosten in reconventie.

Beslissing

De pachtkamer:
Rechtdoende in kort geding
in conventie:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 793,- vanwege salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de nakosten, begroot op € 132,-, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van het vonnis, bij gebreke waarvan de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie:
5.4.
veroordeelt [eisers] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de door hem bij RVO ingediende gecombineerde opgave 2023 ten aanzien van de 33 hectare in geschil ongedaan te maken,
5.5.
wijst het anders of meer gevorderde af,
5.6.
compenseert de proceskosten in conventie in die zin dat ieder de eigen kosten zal dragen,
in conventie en in reconventie:
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft hetgeen is toegewezen onder 5.2, 5.3 en 5.4.
Aldus gewezen door de pachtkamer bestaande uit mr. H.J. Idzenga, kantonrechter-voorzitter en L.L. Geerts en mr. T. Jippes-de Boer, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 324