ECLI:NL:RBNNE:2023:5544

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
C/18/218291 / HA ZA 22-241
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over verbeurdverklaring en onrechtmatige onttrekking van nalatenschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, staat het erfrecht centraal. De eiser, een erfgenaam, heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, die ook erfgenamen zijn, met betrekking tot de nalatenschap van hun overleden moeder. De eiser stelt dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door geldbedragen van de bankrekeningen van de erflaatster te onttrekken en vordert verbeurdverklaring van deze bedragen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, na het overlijden van de erflaatster, het saldo van de bankrekeningen hebben aangewend voor eigen gebruik, zonder toestemming van de eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld en dat de eiser recht heeft op de verbeurdverklaring van de bedragen. De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld tot betaling van de onterecht onttrokken bedragen, inclusief wettelijke rente. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door de gedaagden met betrekking tot een geldleningsovereenkomst die tussen de erflaatster en een van de gedaagden zou zijn gesloten. De rechtbank heeft bepaald dat de gedaagden een advocaat moeten stellen en dat zij bewijs moeten leveren van hun stellingen. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/218291 / HA ZA 22-241
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Koel te Hoogeveen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
thans zonder advocaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2023
- de rolbeslissing van 13 september 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn de kinderen en tevens gezamenlijke erfgenamen van [naam] , die is overleden op 19 mei 2019. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wonen ongehuwd samen in de woning van [gedaagde sub 1] aan de [adres] .
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben vanaf ongeveer 2012 de dagelijkse zorg van erflaatster op zich genomen. Zij hebben sindsdien de beschikking over de bankpas van de door erflaatster bij de ING Bank aangehouden bankrekening. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben na het overlijden van erflaatster over het saldo van deze bankrekening beschikt. Het betreffende totaalbedrag van €1.215,51 hebben zij volledig ten behoeve van zichzelf aangewend.
2.3.
[gedaagde sub 2] heeft als gevolmachtigde van [eiser] en [gedaagde sub 1] op 13 november 2020 het gehele saldo van de door erflaatster bij de Volksbank aangehouden bankrekening opgenomen. Het betreffende bedrag van € 37.081,73 is volledig aangewend ten behoeve van een verbouwing van de eigen woning van [gedaagde sub 1] .
2.4.
Op 7 oktober 2022 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.a. voor recht te verklaren dat het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden op de bankrekening bij de Volksbank is verbeurd aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;
I.b. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, althans subsidiair [gedaagde sub 1] en meer subsidiair [gedaagde sub 2] , te veroordelen tot betaling van € 37.081,73 in hoofdsom en € 1.472,95 aan de verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
II.a. voor recht te verklaren dat het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden op de bankrekening bij de ING Bank is verbeurd aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;
II.b. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, althans subsidiair [gedaagde sub 1] en meer subsidiair [gedaagde sub 2] , te veroordelen tot betaling van €1.215,51 in hoofdsom en € 85,71 aan verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
III.a.
primairvoor recht te verklaren dat tot de nalatenschap behoort een vordering uit onrechtmatige daad op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , althans subsidiair [gedaagde sub 1] en meer subsidiair [gedaagde sub 2] , wegens onrechtmatige onttrekking van € 26.680,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, van de bij de ING Bank aangehouden bankrekening, en
III.b. voor recht te verklaren dat het aandeel van [gedaagde sub 1] hierin verbeurt aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;
III.c.
subsidiairvoor recht te verklaren dat tot de nalatenschap behoort een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , althans subsidiair [gedaagde sub 1] en meer subsidiair [gedaagde sub 2] , betreffende de door hen gedane geldopnames en pinopnames ten behoeve van zichzelf tot aan de datum van overlijden ten bedrage van € 26.680,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, van de bij de ING Bank aangehouden bankrekening;
III.d.
primair en subsidiair[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
IV. voor recht te verklaren dat tot de nalatenschap behoort een vordering op [gedaagde sub 1] ter zake van geldleen van € 75.000,00 in hoofdsom en € 12.600,64 aan verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling, welke vordering als opgeëist dient te worden beschouwt althans opeisbaar is;
V. de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen, in die zin dat aan [eiser] toekomt € 94.023,90 en dat aan [gedaagde sub 1] toekomt € 0,00, subsidiair de verdeling vast te stellen zoals de rechtbank vermeent te behoren;
VI. [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling aan [eiser] , subsidiair aan de nalatenschap, van € 75.000,00 in hoofdsom en € 12.600,64 aan verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling, welke vordering als opgeëist dient te worden beschouwt althans opeisbaar is;
VII. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, althans subsidiair [gedaagde sub 1] en meer subsidiair [gedaagde sub 2] , te veroordelen tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en nakosten ten belope van € 340,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[eiser] legt - samengevat - aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich de saldi van de door erflaatster bij de Volksbank en de ING Bank aangehouden bankrekeningen hebben toegeëigend. Hierdoor hebben zij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld en heeft [gedaagde sub 1] als erfgenaam zijn aandeel in deze saldi aan [eiser] verbeurd. Verder stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook gedurende het leven van erflaatster geldopnames en pinopnames ten laste van de bankrekening bij de ING Bank ten behoeve van zichzelf hebben gedaan, waardoor zij jegens erflaatster onrechtmatig hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer, behalve tegen de vorderingen I.a en I.b voor zover deze tegen [gedaagde sub 1] zijn gericht. Aan hun niet-verschijnen op de mondelinge behandeling verbindt de rechtbank niet de gevolgtrekking dat zij al hun verweren hebben laten varen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] en [gedaagde sub 1] de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster zijn. [gedaagde sub 2] heeft geen aanspraak op die nalatenschap. Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi op de door erflaatster aangehouden bankrekeningen bij de Volksbank en de ING Bank tot de nalatenschap behoren en dat [eiser] en [gedaagde sub 1] daarin ieder voor de helft gerechtigd waren.
Het opgenomen saldo bij de Volksbank
4.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat [gedaagde sub 2] het saldo bij de Volksbank heeft opgenomen met gebruikmaking van een onder andere door [eiser] afgegeven volmacht en dat vervolgens dit saldo aan [gedaagde sub 1] is afgedragen en volledig ten behoeve van een verbouwing van zijn woning is aangewend. Hierdoor heeft [gedaagde sub 1] naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk dit tot de nalatenschap behorende goed zoek gemaakt, wat ertoe dient te leiden dat hij zijn aandeel in dit saldo aan [eiser] verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Hiertegen heeft [gedaagde sub 1] ook geen verweer gevoerd. De onder I.a. gevorderde verklaring van recht ligt daarmee voor toewijzing gereed. Ook zal de rechtbank [gedaagde sub 1] veroordelen om het bedrag van € 37.081,73 in hoofdsom te betalen aan [eiser] , overeenkomstig vordering I.b. Daarbij zal de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119/120 BW worden toegewezen vanaf 13 november 2020, zijnde de dag waarop het saldo is opgenomen en het verzuim op grond van artikel 6:83 sub b BW geacht kan worden te zijn ingetreden. De afzonderlijk gevorderde verschenen rente tot aan het moment van dagvaarding is dus ook toewijsbaar.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of ook [gedaagde sub 2] (hoofdelijk) tot deze betaling kan worden veroordeeld. Daarvan kan alleen sprake zijn wanneer de in de vorige overweging beschreven gedragingen als onrechtmatig jegens [eiser] kunnen worden aangemerkt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. In de door [gedaagde sub 2] gebruikte volmacht staat met zoveel woorden dat [eiser] en [gedaagde sub 1] tezamen tot het saldo gerechtigd zijn. Door het saldo uitsluitend aan [gedaagde sub 1] af te dragen en toe te staan dat het saldo volledig werd aangewend voor de verbouwing van zijn woning - waarin [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] samenwoonden - zonder [eiser] hiervan op de hoogte te stellen, heeft [gedaagde sub 2] de belangen van [eiser] als erfgenaam ernstig veronachtzaamd. Hierdoor heeft zij onrechtmatig gehandeld. Om die reden is [gedaagde sub 2] jegens [eiser] schadeplichtig en zal zij hoofdelijk, naast [gedaagde sub 1] , worden veroordeeld tot de onder I.b gevorderde betaling. Ook voor haar geldt dat de wettelijke rente hierover vanaf 13 november 2020 verschuldigd is.
Het opgenomen saldo bij de ING Bank
4.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat zij na het overlijden van erflaatster het saldo bij de ING Bank voor eigen gebruik hebben aangewend. Bij wijze van verweer voeren zij aan dat zij dit hebben gedaan omdat zij de uitvaartkosten voor hun rekening hebben genomen. De rechtbank heeft in rov. 2.3 onder e van het tussenvonnis van 22 maart 2023 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitgenodigd om zich uit te laten over het rechtsgevolg dat zij aan deze stelling verbinden. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet op de mondelinge behandeling zijn verschenen, hebben zij geen nadere uitleg hierover aan de rechtbank gegeven. Bij deze stand van zaken moet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onbevoegdelijk na het overlijden over het saldo van de ING Bank hebben beschikt. Hierdoor heeft [gedaagde sub 1] naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk dit tot de nalatenschap behorende goed zoek gemaakt, wat ertoe dient te leiden dat hij zijn aandeel in dit saldo aan [eiser] verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. De onder II.a. gevorderde verklaring van recht ligt daarmee voor toewijzing gereed. Ook zal de rechtbank [gedaagde sub 1] veroordelen om het bedrag van € 1.215,51 in hoofdsom te betalen aan [eiser] , overeenkomstig vordering II.b. De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119/120 BW zal vanaf het moment van dagvaarding worden toegewezen, omdat [eiser] niet gesteld heeft vanaf welke datum het verzuim ten aanzien van deze vordering geacht kan worden te zijn ingetreden. De afzonderlijk gevorderde verschenen rente tot aan het moment van dagvaarding is dus niet toewijsbaar.
4.5.
[gedaagde sub 2] zal hoofdelijk, naast [gedaagde sub 1] , tot betaling van deze hoofdsom en wettelijke rente worden veroordeeld. Namens [gedaagde sub 2] is geen afzonderlijk (ander) verweer tegen de vorderingen II.a. en II.b. gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de in de vorige overweging beschreven gedragingen als onrechtmatig jegens [eiser] kunnen worden aangemerkt. [gedaagde sub 2] is immers geen erfgenaam en was dus niet gerechtigd tot het banksaldo dat aan [eiser] als erfgenaam toekwam. Om die reden is [gedaagde sub 2] jegens [eiser] schadeplichtig en zal zij hoofdelijk, naast [gedaagde sub 1] , worden veroordeeld tot de onder II.b gevorderde betaling. Ook voor haar geldt dat de wettelijke rente hierover vanaf het moment van dagvaarding verschuldigd is.
De geldopnames en pinbetalingen voorafgaande aan het overlijden
4.6.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook gedurende het leven van erflaatster geldopnames en pinopnames ten laste van de bankrekening bij de ING Bank ten behoeve van zichzelf hebben gedaan. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] was echter iedere opname en uitgave van de bankrekening voorafgaande aan het overlijden bij erflaatster bekend en had dit haar instemming. Het feit dat erflaatster vanaf 2012 volledige kost en inwoning in een verzorgingstehuis had, laat volgens hen onverlet dat zij geld heeft uitgegeven (en willen uitgeven) aan boodschappen, kleding, ondergoed, schoenen, pantoffels, uitjes, cadeautjes, toiletartikelen, een bril enzovoorts. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de dagelijkse zorg op zich hadden genomen, stond erflaatster er volgens hen verder op dat op haar kosten de auto werd volgetankt en trakteerde zij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af en toe op een etentje.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , in het licht van het gevoerde verweer, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens erflaatster onrechtmatig hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Het feit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beschikten over een bankpas en daarmee uitgaven deden, betekent op zich niet dat erflater de geldopnames en pinbetalingen niet gewild heeft. Kennelijk heeft erflaatster zelf nooit om enige verantwoording aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevraagd. [eiser] heeft niets heeft aangevoerd waaruit volgt dat erflaatster in die periode niet in staat was om haar (financiële) wil te bepalen en haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Dat zij haar wil niet kon bepalen, volgt in elk geval niet uit de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan haar verleende mantelzorg. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens erflaatster onrechtmatig hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De vorderingen onder III.a tot en met III.d liggen daarmee voor afwijzing gereed.
De geldleningovereenkomst tussen erflaatster en [gedaagde sub 1]
4.8.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat tot de nalatenschap een vordering op [gedaagde sub 1] behoort uit hoofde van een door erflaatster aan [gedaagde sub 1] verstrekte geldlening. Hiertoe heeft hij een geldleningsovereenkomst (neergelegd in een notariële ontwerp-akte versie 16 december 2014) in het geding gebracht. Deze akte behelst een schuldigverklaring door [gedaagde sub 1] wegens van erflaatster ter leen ontvangen gelden, waarvan na kwijtschelding € 75.000,00 resteert. Volgens [eiser] is niet gebleken dat [gedaagde sub 1] tot terugbetaling aan erflaatster is overgegaan.
4.9.
[gedaagde sub 1] weerspreekt het bestaan van de geldleningsovereenkomst niet, maar hij betwist uit hoofde hiervan nog enig bedrag aan de nalatenschap verschuldigd te zijn. Hiertoe voert hij aan dat hij in 2015 zijn woning heeft verkocht en vervolgens vanuit de verkoopopbrengst via [notaris] een rechtstreekse betaling van € 81.884,80 aan [eiser] heeft gedaan, zoals destijds tussen erflaatster, [gedaagde sub 1] en [eiser] was afgesproken.
4.10.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde sub 1] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van zijn stelling dat hij voldaan heeft aan de uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op hem rustende betalingsverbintenissen jegens erflaatster. [eiser] erkent weliswaar dat hij in 2015 een bedrag van € 81.884,80 via [notaris] ontvangen heeft, maar hij stelt dat de titel daarvoor niet bekend is omdat hij geen documentatie heeft ontvangen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] hierover nader verklaard: “
Het zou best kunnen dat het iets te maken heeft met de aflossing van de lening of het gelijktrekken van de schenkingen, zoals door gedaagden wordt aangevoerd, maar dat blijkt verder nergens uit. Het kan ook de helft van de opbrengst van de woning zijn. Het is niet duidelijk waar dit bedrag voor is bedoeld. Ik handhaaf de vordering.” Bij deze stand van zaken zal de rechtbank [gedaagde sub 1] in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij met erflaatster en [eiser] heeft afgesproken dat hij de door erflaatster verstrekte geldlening zou aflossen door middel van een rechtstreekse betaling aan [eiser] via [notaris] .
4.11.
De rechtbank wijst [gedaagde sub 1] erop dat bewijslevering alleen mogelijk is door tussenkomst van een advocaat. Tot op heden heeft zich geen (nieuwe) advocaat namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesteld. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen voor het stellen van een advocaat en het tegelijkertijd uitlaten van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] omtrent de bewijslevering.
4.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deelvonnis te wijzen waartegen partijen afzonderlijk in hoger beroep kunnen gaan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde sub 1] op te bewijzen dat hij voldaan heeft aan de uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op hem rustende betalingsverbintenissen jegens erflaatster,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 29 november 2023voor het stellen van een advocaat door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en voor gelijktijdige uitlating door [gedaagde sub 1] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [gedaagde sub 1] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagde sub 1]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
januaritot en met
juni 2024dan direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank, in het gerechtsgebouw te Groningen, Guyotplein 1,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.
750