Wettelijk kader
Artikel 9 van de Paspoortwet (Ppw) luidt:
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Artikel 14 van de Ppw luidt:
Aan andere in het Europese of Caribische deel van Nederland, dan wel Aruba, Curaçao of Sint Maarten toegelaten vreemdelingen dan bedoeld in de artikelen 11, 12 en 13, die geen reisdocument van een ander land kunnen verkrijgen dan wel die kunnen aantonen dat van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij van een ander land een reisdocument aanvragen, kan binnen de grenzen bij deze wet bepaald, een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt.
Artikel 15 van de Ppw luidt:
1. In bijzondere gevallen kan een reisdocument als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 14 worden verstrekt aan een tot het Europese of Caribische deel van Nederland, dan wel Aruba, Curaçao of Sint Maarten toegelaten vreemdeling, die tijdelijk buiten het Europese of Caribische deel van Nederland, dan wel Aruba, Curaçao of Sint Maarten verblijft.
2. In bijzondere gevallen kan aan een vreemdeling die zich tijdelijk op het grondgebied van het Europese of Caribische deel van Nederland, dan wel Aruba, Curaçao of Sint Maarten mag bevinden en niet in aanmerking komt voor verstrekking van een reisdocument op grond van artikel 14, een nooddocument dan wel een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt.
Artikel 2 van de Ppw luidt voor zover hier van belang:
1. Reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden zijn:
(..)
f.nooddocument: laissez-passer of noodpaspoort;
(..)
Artikel 26 van de Ppw luidt voor zover hier van belang:
1. Bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor nationale paspoorten, reisdocumenten voor vluchtelingen en reisdocumenten voor vreemdelingen zijn:
d. in het buitenland: Onze Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden;
Artikel 2.9 van het Paspoortbesluit luidt voor zover hier van belang:
(..)
5. Een reisdocument als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, is geldig:
a. voor het land van bestemming en de landen waarvan de houder op zijn doorreis de grens passeert, met uitzondering van het land waarvan de houder de nationaliteit bezit;
Artikel 2.11 van het Paspoortbesluit 2020 luidt:
1. Een noodpaspoort is geldig:
a. voor één jaar of zoveel korter als mogelijk, afhankelijk van de duur van de reis, alsmede van de door het land van bestemming en de landen van doorreis vereiste minimale geldigheid van het reisdocument na binnenkomst, dan wel vertrek van de houder; en
2. Een laissez-passer is geldig:
a. voor één jaar of zoveel korter als mogelijk, afhankelijk van de duur van de reis, alsmede van de door het land van bestemming en de landen van doorreis vereiste minimale geldigheid van het reisdocument na binnenkomst, dan wel vertrek van de houder; en
b. voor het land van bestemming en de landen waarvan de houder op zijn doorreis de grens passeert.
3. Indien de verstrekking van het laissez-passer geschiedt ten behoeve van een niet-Nederlander, omvat de territoriale geldigheid nooit het land waarvan de houder de nationaliteit bezit.
Artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) luidt:
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Artikel 4 van de RWN luidt:
1. In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
5. Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.