de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerderechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De veroordeelde heeft in zijn beroepschrift aangevoerd -kort gezegd- dat hij onterecht isveroordeeld, dat hij kan aantonen dat hij in de periode 2019-2020 in Nederland gedetineerd was, dat zijn kleding, schoenen en erfgoed zijn gestolen en dat hij is uitgescholden door Belgische rechters.
Daarnaast heeft hij gesteld dat hij geen profijt van de kwekerij heeft gehad.
6. De raadsman heeft bij de behandeling gesteld dat het duidelijk is dat niet alle aangevoerde grondenin deze procedure getoetst kunnen worden. De raadsman heeft de gronden als volgt aangevuld:
- veroordeelde stelt dat hij zijn detentieverklaring niet bij de (onderzoeks)rechter in Gent heeftmogen indienen waardoor het recht op een eerlijke berechting c.q. een eerlijk proces als genoemd in het Unierecht en het Handvest is geschonden;
- veroordeelde doet een beroep op de facultatieve weigeringsgrond als omschreven in artikel 25 vande WWETGC. Uitgaande van de stelling dat veroordeelde een groot deel van de bewezen verklaarde periode in Nederland gedetineerd was, dan moet ervan worden uitgegaan dat hij vanuit Nederland als medepleger betrokken was bij het feit. Veroordeelde heeft dan zijn handelingen op Nederlands grondgebied gepleegd en daarmee is het feit deels in Nederland gepleegd. Veroordeelde was van begin 2019 tot eind april 2020 gedetineerd.
7. De officier van justitie heeft aangevoerd dat voorop staat dat de rechtbank niet mag oordelen overde procedure in België. Uitgangspunt is dat België als lid van de Europese Unie de rechten van verdachten eerbiedigt. Mocht het zo zijn dat veroordeelde de detentieverklaring niet heeft mogen overleggen, dan heeft dit niet tot gevolg dat de gehele procedure in strijd met het Handvest was omdat er geen sprake van een eerlijk proces was. Uit het certificaat komt naar voren dat het feit in België gepleegd is en dat veroordeelde de logistiek verantwoordelijke was van de plantage. Of de veroordeelde vanuit een ander land het een of ander heeft geregeld ten aanzien van die hennepkwekerij, maakt de pleegplaats niet anders. De officier van justitie vordert ongegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Voorop staat dat de rechtbank bij haar beoordeling niet mag treden in het in het buitenlandgevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen. De door veroordeelde aangevoerde argumenten zoals hierboven onder 5. weergegeven, kunnen daarmee onbesproken blijven.
10. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk isom een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging 34 van de
Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en om de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten.
Het enkele gegeven dat veroordeelde bij de (onderzoeks)rechter geen document als bewijs voor zijn detentie in Nederland mocht overleggen, waarbij de juistheid van die stelling in het midden kan blijven, is onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat de tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht. Veroordeelde is verschenen bij de door de rechtbank in Gent gehouden procedure en hij werd bijgestaan door een advocaat. Veroordeelde heeft zich aldus kunnen verweren tegen de ingebrachte beschuldigingen. Dat hij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan blijkt uit het bij de stukken gevoegde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg OostVlaanderen, afdeling Gent. Hierin staat op pagina 9 weergegeven dat veroordeelde aanvullend heeft verklaard dat hij van april 2019 tot december 2019 in de gevangenis zat en dat hij tot april 2020 een enkelband droeg. Daar komt bij dat veroordeelde de mogelijkheid heeft gehad beroep in te stellen tegen het door hem betwiste vonnis van de rechtbank in Gent maar dat hij daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien.
11. De raadsman heeft een beroep gedaan op de in artikel 25 WWETGC genoemde facultatieveweigeringsgrond.
Nog daargelaten de vraag of de conclusie van de raadsman dat het feit (deels) op Nederlands grondgebied is gepleegd juist is, constateert de rechtbank dat artikel 25 WWETGC in deze zaak niet van toepassing is omdat dit artikel ziet op het in artikel 27 WWETGC omschreven beroep tegen de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging. In deze zaak is afdeling 3 van hoofdstuk III van de WWETGC van toepassing. Deze afdeling is met ingang van 19 december 2020 in de wet opgenomen ter uitvoering van de Verordening 2018/1805 van 14 november 2018. Daarmee zijn, via artikel 36 WWETGC, de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening 2018/1805 van toepassing.
De rechtbank zal dit verweer daarom beoordelen in het licht van de overeenkomende facultatieve weigeringsgrond van artikel 19, eerste lid, onder d, van de Verordening 2018/1805. Deze grond houdt in dat de erkenning kan worden geweigerd wanneer het strafbare feit geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en op het grondgebied van de uitvoerende staat is gepleegd, terwijl de gedraging geen strafbaar feit naar het recht van de uitvoerende staat oplevert.
Het verweer treft geen doel; de aan verdachte verweten gedragingen zoals omschreven in het certificaat, leveren ook naar Nederlands recht strafbare feiten op.
12. De rechtbank verwerpt op grond van het vorenstaande de gevoerde verweren. Nu de rechtbankook ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 13 december 2023 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij als griffier.