ECLI:NL:RBNNE:2023:5252

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
23-019063
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische confiscatiebeslissing

Op 13 december 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarbij een beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, geboren in 1985 en woonachtig in Nederland, had beroep aangetekend tegen een beslissing van de Belgische Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, die op 20 september 2021 een confiscatie van 366.720 euro had opgelegd. De veroordeelde voerde aan dat hij onterecht was veroordeeld en dat hij in de periode 2019-2020 in Nederland gedetineerd was, wat zijn betrokkenheid bij de feiten in België zou uitsluiten.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat de rechtbank niet mocht treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding. De rechtbank concludeerde dat de door de veroordeelde aangevoerde argumenten niet relevant waren voor de beoordeling van het beroep, aangezien deze betrekking hadden op de Belgische procedure. De officier van justitie had betoogd dat de rechtbank niet kon oordelen over de Belgische rechtsgang en dat de veroordeelde de mogelijkheid had gehad om zich te verweren in België.

De rechtbank verwierp de verweren van de veroordeelde en oordeelde dat de aan hem verweten gedragingen ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleverden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat er geen schending van grondrechten had plaatsgevonden en dat de erkenning van de Belgische confiscatiebeslissing niet kon worden geweigerd op basis van de aangevoerde gronden.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Leeuwarden
raadkamernummer 23-019063 cjib zaaknummer 1075 2543 0000 0259
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 13 december 2023 op het beroep ex artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1985 te [geboorteplaats] , wonende op het adres [adres] [plaats] , hierna te noemen: veroordeelde, raadsman mr. E. Stam, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 28 juli 2023 is door veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 16 mei 2023 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 20 september 2021 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, België opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van 366.720,00.
Veroordeelde heeft in zijn beroepschrift een aantal gronden voor het beroep aangegeven.
De officier van justitie heeft schriftelijk zijn standpunt uiteengezet. De raadsman van veroordeelde heeft zijn standpunt mondeling bij de behandeling van het beroep op 29 november 2023 kenbaar gemaakt.
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2023 en 29 november 2023 plaatsgevonden. Bij de laatstgenoemde zitting is veroordeelde verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. Stam. Het openbaar ministerie werd bij deze behandeling vertegenwoordigd door mr. B. Rademacher.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegginggeldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getredenVerordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGCgelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenningheeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerderechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerderechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De veroordeelde heeft in zijn beroepschrift aangevoerd -kort gezegd- dat hij onterecht isveroordeeld, dat hij kan aantonen dat hij in de periode 2019-2020 in Nederland gedetineerd was, dat zijn kleding, schoenen en erfgoed zijn gestolen en dat hij is uitgescholden door Belgische rechters.
Daarnaast heeft hij gesteld dat hij geen profijt van de kwekerij heeft gehad.
6. De raadsman heeft bij de behandeling gesteld dat het duidelijk is dat niet alle aangevoerde grondenin deze procedure getoetst kunnen worden. De raadsman heeft de gronden als volgt aangevuld:
  • veroordeelde stelt dat hij zijn detentieverklaring niet bij de (onderzoeks)rechter in Gent heeftmogen indienen waardoor het recht op een eerlijke berechting c.q. een eerlijk proces als genoemd in het Unierecht en het Handvest is geschonden;
  • veroordeelde doet een beroep op de facultatieve weigeringsgrond als omschreven in artikel 25 vande WWETGC. Uitgaande van de stelling dat veroordeelde een groot deel van de bewezen verklaarde periode in Nederland gedetineerd was, dan moet ervan worden uitgegaan dat hij vanuit Nederland als medepleger betrokken was bij het feit. Veroordeelde heeft dan zijn handelingen op Nederlands grondgebied gepleegd en daarmee is het feit deels in Nederland gepleegd. Veroordeelde was van begin 2019 tot eind april 2020 gedetineerd.
7. De officier van justitie heeft aangevoerd dat voorop staat dat de rechtbank niet mag oordelen overde procedure in België. Uitgangspunt is dat België als lid van de Europese Unie de rechten van verdachten eerbiedigt. Mocht het zo zijn dat veroordeelde de detentieverklaring niet heeft mogen overleggen, dan heeft dit niet tot gevolg dat de gehele procedure in strijd met het Handvest was omdat er geen sprake van een eerlijk proces was. Uit het certificaat komt naar voren dat het feit in België gepleegd is en dat veroordeelde de logistiek verantwoordelijke was van de plantage. Of de veroordeelde vanuit een ander land het een of ander heeft geregeld ten aanzien van die hennepkwekerij, maakt de pleegplaats niet anders. De officier van justitie vordert ongegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Voorop staat dat de rechtbank bij haar beoordeling niet mag treden in het in het buitenlandgevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen. De door veroordeelde aangevoerde argumenten zoals hierboven onder 5. weergegeven, kunnen daarmee onbesproken blijven.
10. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk isom een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging 34 van de
Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en om de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten.
Het enkele gegeven dat veroordeelde bij de (onderzoeks)rechter geen document als bewijs voor zijn detentie in Nederland mocht overleggen, waarbij de juistheid van die stelling in het midden kan blijven, is onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat de tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht. Veroordeelde is verschenen bij de door de rechtbank in Gent gehouden procedure en hij werd bijgestaan door een advocaat. Veroordeelde heeft zich aldus kunnen verweren tegen de ingebrachte beschuldigingen. Dat hij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan blijkt uit het bij de stukken gevoegde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg OostVlaanderen, afdeling Gent. Hierin staat op pagina 9 weergegeven dat veroordeelde aanvullend heeft verklaard dat hij van april 2019 tot december 2019 in de gevangenis zat en dat hij tot april 2020 een enkelband droeg. Daar komt bij dat veroordeelde de mogelijkheid heeft gehad beroep in te stellen tegen het door hem betwiste vonnis van de rechtbank in Gent maar dat hij daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien.
11. De raadsman heeft een beroep gedaan op de in artikel 25 WWETGC genoemde facultatieveweigeringsgrond.
Nog daargelaten de vraag of de conclusie van de raadsman dat het feit (deels) op Nederlands grondgebied is gepleegd juist is, constateert de rechtbank dat artikel 25 WWETGC in deze zaak niet van toepassing is omdat dit artikel ziet op het in artikel 27 WWETGC omschreven beroep tegen de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging. In deze zaak is afdeling 3 van hoofdstuk III van de WWETGC van toepassing. Deze afdeling is met ingang van 19 december 2020 in de wet opgenomen ter uitvoering van de Verordening 2018/1805 van 14 november 2018. Daarmee zijn, via artikel 36 WWETGC, de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening 2018/1805 van toepassing.
De rechtbank zal dit verweer daarom beoordelen in het licht van de overeenkomende facultatieve weigeringsgrond van artikel 19, eerste lid, onder d, van de Verordening 2018/1805. Deze grond houdt in dat de erkenning kan worden geweigerd wanneer het strafbare feit geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en op het grondgebied van de uitvoerende staat is gepleegd, terwijl de gedraging geen strafbaar feit naar het recht van de uitvoerende staat oplevert.
Het verweer treft geen doel; de aan verdachte verweten gedragingen zoals omschreven in het certificaat, leveren ook naar Nederlands recht strafbare feiten op.
12. De rechtbank verwerpt op grond van het vorenstaande de gevoerde verweren. Nu de rechtbankook ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 13 december 2023 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij als griffier.