ECLI:NL:RBNNE:2023:5208

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
18-292649-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken en witwassen

In de zaak met parketnummer 18-292649-20 heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 december 2023 uitspraak gedaan over een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1990 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was betrokken bij drugstransporten van cocaïne en heroïne en werd ook beschuldigd van witwassen. De officier van justitie had eerder een bedrag van € 540.091,00 gevorderd, maar de rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 228.323,00, rekening houdend met een vermindering van € 10.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit drugstransporten en witwassen, en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 218.323,00. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De zaak illustreert de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
Parketnummer 18-292649-20
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 18 december 2023 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] , zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, hierna te noemen: veroordeelde.
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 27 juli 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van 540.091,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer
18-292649-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft op 12 september 2022 bepaald dat schriftelijke uitwisseling van standpunten plaats dient te vinden nadat vonnis is gewezen.
De officier van justitie heeft op 9 maart 2023 schriftelijk een conclusie van eis ingediend. De raadsman van veroordeelde mr. T. Scheffer, advocaat te Amsterdam (verder: de raadsman) heeft op 20 april 2023 een schriftelijke reactie op de ontnemingsvordering ingediend. De officier van justitie heeft op 15 mei 2023 gereageerd in een conclusie van repliek. Op 23 juni 2023 heeft de raadsman in reactie daarop gepersisteerd in eerder ingenomen standpunten.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 20 november 2023. Veroordeelde is niet verschenen. De raadsman van veroordeelde is evenmin verschenen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie, mr. P.M. van der Spek, heeft gevorderd dat veroordeelde zal worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, dat door de officier van justitie uiteindelijk wordt geschat op 228.323,00, bestaande uit 80.108,00 vanwege drugstransport en 148.215,00 vanwege witwassen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn waarvoor een vermindering met 5.000,00 is aangewezen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld dient te worden op 228.329,00, bestaande uit 80.114,00 vanwege drugstransporten en 148.215,00 vanwege witwassen.
Bij het vaststellen van de betalingsverplichting dient rekening gehouden te worden met de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen volgens de raadsman dient te leiden tot een vermindering van 10.000,00.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (verder: het rapport).
Beoordeling
Het vonnis van 30 november 2022
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 30 november 2022 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 18-292649-20 onder meer veroordeeld ter zake:
3. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
4. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
5. primair van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeelAd 1. Drugstransporten
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit.
De rechtbank neemt het rapport als uitgangspunt voor de berekening waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten wordt geschat. De rechtbank acht deze berekeningswijze in beginsel deugdelijk en betrouwbaar.
Blijkens het vonnis is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan:
a. a) de handel in heroïne in oktober 2020 (feit 3);
b) de handel in cocaïne in augustus 2020 (feit 4).
De berekening, met inachtneming van het rapport en de overeenkomende standpunten tussen de officier van justitie en verdediging, is als volgt.
Ad 1a. drugstransport in oktober 2020
De rechtbank gaat, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van verkoop van 9 kilo heroïne voor een bedrag van 12.967,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom
116.703,00.
Ten aanzien van de kosten gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van een inkoopprijs van 29.700,00 (zijnde 1,8 kilo x 16.500,00 per kilo), kosten voor versnijdingsmiddel van 500,00, autohuur van 797,00, reiskosten van
600,00, koerierskosten van 3.000,00 en hotelkosten van 150,00. De totale kosten bedragen 34.929,00.
Het totale voordeel in oktober 2020 bedraagt 81.774,00 (zijnde 116.703,00 minus 34.929,00).
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, komt tot een evenredige verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom
27.258,00.
Ad 1b. drugstransport in augustus 2020
De rechtbank gaat, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van verkoop van 6 kilo cocaïne voor een bedrag van 47.500,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom 285.000,00.
Ten aanzien van de kosten gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van een inkoopprijs van 169.800,00 (zijnde 6 kilo x 28.300,00 per kilo), autohuur van 500,00 en koerierskosten van 9.000,00. De totale kosten bedragen
175.300,00.
Het totale voordeel in augustus 2020 bedraagt 105.700,00 (zijnde 285.000,00 minus 175.300,00).
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde en [medeverdachte 1] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel tussen de betrokkenen, zodat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, komt tot een evenredige verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom
52.850,00.
Ad 1c. conclusie
Het totale voordeel uit de drugstransporten betreft 27.258,00 + 52.850,00 =
80.108,00.
Ad 2. Witwassen
Uit het vonnis blijkt dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 5 primair ten laste gelegde, te weten van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Kort gezegd blijkt uit de in het vonnis gebezigde wettige bewijsmiddelen dat veroordeelde in de periode van 27 januari 2017 tot en met 3 juni 2019 een geldbedrag van 148.215,00 heeft witgewassen. Daarbij is telkens sprake geweest van contante stortingen op eigen rekening waar geen verifieerbare legale inkomsten tegenover staan.

Het voordeel van witwassen bedraagt daarom 148.215,00.

Conclusies en vaststelling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voorgaande berekeningen en overwegingen komt de rechtbank tot de volgende berekening:
drugstransporten 80.108,00
witwassen 148.215,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel 228.323,00.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde
228.323,00voordeel heeft genoten.
Vaststelling betalingsverplichting
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming
gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 21 augustus 2018.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Uit deze uitgangspunten leidt de rechtbank af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 39 maanden. Dit dient in beginstel te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat in dit geval een vermindering met 10.000,00 aangewezen is.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen veroordeelde een bedrag van
218.323,00dient te betalen aan de Staat.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op

228.323,00

Legt
[verdachte]voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
218.323,00(zegge: tweehonderd achttienduizend en driehonderd drieëntwintig euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. T.M.L. Veen en
mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. R.G. Bakker-Dees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 december 2023.
Mr. T.M.L. Veen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.