Vaststelling betalingsverplichting
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming
gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 21 augustus 2018.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Uit deze uitgangspunten leidt de rechtbank af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 39 maanden. Dit dient in beginstel te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat in dit geval een vermindering met 10.000,00 aangewezen is.