De berekening, met inachtneming van het rapport en de overeenkomende standpunten tussen de officier van justitie en verdediging, is als volgt.
Ad 1a. drugstransport in oktober 2020
De rechtbank gaat, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van verkoop van 9 kilo heroïne voor een bedrag van 12.967,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom 116.703,00.
Ten aanzien van de kosten gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van een inkoopprijs van 29.700,00 (zijnde 1,8 kilo x 16.500,00 per kilo), kosten voor versnijdingsmiddel van 500,00, autohuur van 797,00, reiskosten van
600,00, koerierskosten van 3.000,00 en hotelkosten van 150,00. De totale kosten bedragen 34.929,00.
Het totale voordeel in oktober 2020 bedraagt 81.774,00 (zijnde 116.703,00 minus
34.929,00).
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde, [medeverdachte] en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, komt tot een evenredige verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom
27.258,00.
Ad 1b. drugstransport in augustus 2020
De rechtbank gaat, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van verkoop van 6 kilo cocaïne voor een bedrag van 47.500,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom 285.000,00.
Ten aanzien van de kosten gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, uit van een inkoopprijs van 169.800,00 (zijnde 6 kilo x 28.300,00 per kilo), autohuur van 500,00 en koerierskosten van 9.000,00. De totale kosten bedragen 175.300,00.
Anders dan de verdediging is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat er geen rekening gehouden dient te worden met 500,00 aan kosten voor een versnijdingsmiddel, omdat niet blijkt dat de cocaïne is versneden.
Het totale voordeel in augustus 2020 bedraagt 105.700,00 (zijnde 285.000,00 minus 175.300,00).
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, komt tot een evenredige verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom
52.850,00.
Ad 1c. conclusie
Het totale voordeel uit de drugstransporten betreft 27.258,00 + 52.850,00 = .
Ad 2. Witwassen
Uit het vonnis blijkt dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 7 primair ten laste gelegde, te weten van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Kort gezegd blijkt uit de in het vonnis gebezigde wettige bewijsmiddelen dat veroordeelde in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 december 2020 een geldbedrag van 163.493,00 heeft witgewassen. Daarbij is telkens sprake geweest van contante stortingen waar geen verifieerbare legale inkomsten tegenover staan. Het gaat om contante stortingen van
83.003,00 op eigen rekening, 73.890,00 op rekening van [naam] en 6.600,00 op rekening van [bedrijf] .
De rechtbank is, met de officier van justitie en verdediging, van oordeel dat dubbeltelling met het voordeel uit de drugstransporten van augustus 2020 en oktober 2020 moet worden voorkomen. Om die reden zal geen rekening worden gehouden met de in 2020 gedane contante stortingen, te weten 3.030,00 op rekening van [naam] .
Conclusies en vaststelling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voorgaande berekeningen en overwegingen komt de rechtbank tot de volgende berekening:
1) drugstransporten 80.108,00
2) witwassen 160.462,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel 240.570,00.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde voordeel heeft genoten.
Vaststelling betalingsverplichting
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 16 november 2020.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Uit deze uitgangspunten leidt de rechtbank af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twaalf maanden. Dit dient in beginstel te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting met maximaal 5.000,00 en de rechtbank zal daartoe ook beslissen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen veroordeelde een bedrag van dient te betalen aan de Staat.
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
.
Legt voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van (zegge: tweehonderdvijfendertigduizend vijfhonderdzeventig euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. T.M.L. Veen en
mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. R.G. Bakker-Dees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 december 2023.
Mr. T.M.L. Veen is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.