ECLI:NL:RBNNE:2023:5171

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
18-950061-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot oplichting en afpersing

Op 18 december 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1992, die betrokken was bij oplichting en afpersing. De officier van justitie had op 25 oktober 2022 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van 262.268 euro werd gevorderd. Tijdens de inhoudelijke behandeling op 6 november 2023 werd de vordering aangepast naar 261.808 euro, gebaseerd op een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per delict. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van 261.808 euro, bestaande uit 820 euro voor de afpersing van slachtoffer 1 en 159.000 euro voor de oplichting van slachtoffer 2, naast andere overboekingen.

De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat resulteerde in een vermindering van 5.000 euro op het te ontnemen bedrag. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om 256.808 euro aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op drie jaar, conform de wettelijke bepalingen. Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18.950061.19
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 18 december 2023 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
hierna: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 25 oktober 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 262.268,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18.950061-19 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft er een schriftelijke ronde plaatsgevonden. De raadsman van veroordeelde mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem, heeft op 3 januari 2023 een schriftelijk standpunt ingebracht. De officier van justitie mr. S.E. Eijzenga heeft hierop schriftelijk gereageerd op 24 januari 2023.
De inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering heeft vervolgens plaatsgevonden ter terechtzitting van 6 november 2023. Veroordeelde is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Standpunten

Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft in de schriftelijke reactie en ter terechtzitting de vordering aangepast en heeft gevorderd dat aan veroordeelde als wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen een bedrag van totaal 261.808,-. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 25 november 2020, te differentiëren naar 260.988,- voor het medeplegen van de oplichting van [slachtoffer 2] (ongewijzigd) en 820,- voor de afpersing van [slachtoffer 1] . Gelet op het vonnis in de hoofdzaak ziet de officier van justitie aanleiding de vordering voor zover deze ziet op het wederrechtelijk voordeel verkregen door de afpersing van [slachtoffer 1] te verminderen met een bedrag van 460,-.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft allereerst - evenals de officier van justitie - aangevoerd dat met het afpersen van [slachtoffer 1] hoogstens een wederrechtelijk voordeel is verkregen van 820,-.
Daarnaast heeft de raadsman ten aanzien van het wederrechtelijk voordeel verkregen door het medeplegen van oplichting [slachtoffer 2] aangevoerd dat de rechtbank in het vonnis in de hoofdzaak de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de contant opgenomen bedragen ten bedrage van
149.100,-. Als het strafdossier en de door de benadeelde partij overgelegde stukken onvoldoende informatie bevatten dat sprake is van rechtstreeks, door veroordeelde veroorzaakte schade als gevolg van deze contante opnames, is in de visie van de raadsman ook onvoldoende informatie dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter grootte van die contante opnames. Dit deel van de vordering moet daarom worden afgewezen. Voorts is onvoldoende aannemelijk dat de overgeboekte bedragen, zijnde een totaal van 102.300,-, volledig ten goede zijn gekomen aan veroordeelde. Het staat immers gelet op het bewezen verklaarde medeplegen van oplichting van [slachtoffer 2] vast dat er meerdere betrokkenen zijn bij dit feit. Dit houdt ook in dat in onderhavig geval een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de hand ligt.
Voorts verzoekt de raadsman de rechtbank rekening te houden met de aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] toegekende vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op de via de bank overgemaakte bedragen van in totaal 133.000,-. Dit bedrag zal aldus de raadsman in mindering dienen te worden gebracht op het voordeel dat veroordeelde zou hebben genoten. Ten slotte verzoekt de raadsman
de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in het te ontnemen bedrag.

Oordeel van de rechtbank

Veroordeling
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 22 november 2022 in de zaak met parketnummer 18.950061-19 veroordeeld ter zake het medeplegen van oplichting van [slachtoffer 2] en de afdreiging van [slachtoffer 1] . Dit vonnis is niet onherroepelijk, omdat hiertegen door veroordeelde hoger beroep is ingesteld.
Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van
22 november 2022, gewezen onder parketnummer 18.178454-21 en de ter terechtzitting gevoegde parketnummers 18.950061-19 en 18.100562-19 (hierna: het vonnis).
2. Het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 25 november 2020.
Het voornoemd rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, tweede lid, Sr (hierna: het rapport) vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van de door hem gepleegde strafbare feiten staat niet ter discussie, wel de omvang.
De rechtbank baseert de schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op de wettige bewijsmiddelen zoals weergegeven in het rapport.
De rechtbank ziet gelet op de inhoud van voornoemd vonnis van 22 november 2022
1
- evenals de officier van justitie en de raadsman - aanleiding de vordering voor zover deze ziet op het door de afdreiging van [slachtoffer 1] verkregen wederrechtelijk voordeel te verminderen met een bedrag van 460,-. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat veroordeelde door dit bewezenverklaarde feit 820,- voordeel heeft genoten.
Ten aanzien van het door het bewezen verklaarde medeplegen van oplichting van [slachtoffer 2] wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt.
Het feit dat de benadeelde partij erven [slachtoffer 2] niet ontvankelijk is/zijn verklaard voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de door [slachtoffer 2] contant opgenomen bedragen, maakt niet dat hiermee ook vaststaat dat veroordeelde uit deze contante opnames geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het rapport volgt dat door [slachtoffer 2] in de periode van 27 oktober 2017 tot en met 3 april 2019 veel contant geld, in ieder geval
159.000,-, is opgenomen van zijn bankrekening.
2Uit diverse WhatsApp-gesprekken
3gedateerd kort na de geldopnames, blijkt dat dit geld vervolgens direct of indirect werd overhandigd aan veroordeelde. Zo werd in de WhatsApp-gesprekken tussen veroordeelde en [slachtoffer 2] gesproken over flinke geldbedragen en werd door veroordeelde gevraagd om contant geld. Het geld zou bestemd zijn voor allerlei doeleinden, zoals de aankoop/betaling van een appartement in Parijs en de exploitatie van een hennepkwekerij in een loods.
Uit onderzoek is echter niet gebleken dat het opgenomen geld hier ook daadwerkelijk voor is gebruikt.
4Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, zijnde een bedrag van 159.000-. Dit deel van de vordering kan daarom worden toegewezen.
Met betrekking tot de door [slachtoffer 2] overgeboekte bedragen naar de bankrekeningnummers van veroordeelde en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , zijnde een totaal van
101.988,- ( 53.500,- + 48.488,-)
5, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het rapport volgt dat bij de omschrijvingen van de overboekingen door [slachtoffer 2] naar het bankrekeningnummer van veroordeelde (totaal 53.500,-) is weergegeven: lening voor garage zoals afgesproken, lening, laatste lening volgens afspraak, allerlaatste lening en aller allerlaatste lening.
6In het onderzoek is geen enkele (schriftelijke) overeenkomst van lening aangetroffen. Ook zijn er geen andere aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een lening of afspraken voor een lening. Er is niet gebleken van rente en/of afbetalingsbedragen betaald door of namens veroordeelde.
Ten aanzien van de door [slachtoffer 2] op de bankrekeningnummers van de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gestorte bedragen overweegt de rechtbank dat [medeverdachte 1] blijkens het rapport heeft verklaard dat zij via veroordeelde als escort met [slachtoffer 2] in contact is gekomen en dat de door [slachtoffer 2] gestorte bedragen ten gunste kwamen van veroordeelde.
7[medeverdachte 3] heeft verklaard dat veroordeelde niet bij zijn eigen rekening kon, dat veroordeelde geld kreeg van [slachtoffer 2] en dat veroordeelde vrijwel direct nadat [slachtoffer 2] het geld op haar rekening had gestort, dit geld ook van haar rekening had gehaald.
8Veroordeelde heeft er tijdens het strafproces steeds voor gekozen zich te beroepen op zijn zwijgrecht, zo ook tijdens de inhoudelijke behandeling van onderhavige ontnemingsvordering. De rechtbank is van oordeel dat het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is onderbouwd. Namens veroordeelde is niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat voornoemde door [slachtoffer 2] gestorte bedragen niet ten gunste van veroordeelde zijn gekomen en hij hieruit geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De enkele stelling dat er meerdere betrokkenen (medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , maar ook de broer van veroordeelde [medeverdachte 5] ) zijn geweest bij dit feit, is daarvoor onvoldoende.
Pondspondsgewijze verdeling
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals door de raadsman aangevoerd.
De in het strafdossier genoemde medeverdachten meenemen in een pondspondsgewijze verdeling zou geen recht doen aan de feiten en omstandigheden zoals die uit het strafonderzoek zijn gebleken. De rechtbank ziet veroordeelde gelet op de onderlinge verhouding en de onevenwichtige relatie tussen de betrokkenen als de initiator en de drijvende, uitvoerende kracht.
Vordering benadeelde partij
De rechtbank overweegt dat uit artikel 36e, lid 9, Sr volgt dat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de benadeelde derde in rechte toegekende vordering, alsmede verplichtingen tot betaling aan de staat in geval van een schadevergoedingsmaatregel, in mindering worden gebracht, voor zover die zijn voldaan. Het door de rechtbank op 22 november 2022 gewezen vonnis is nog niet onherroepelijk geworden. Dit betekent dat er nog niet onherroepelijk op de vordering van de benadeelde partij erven [slachtoffer 2] is beslist. De rechtbank zal daarom de gedeeltelijk toegewezen vordering van 133.000,- niet in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover veroordeelde de in de hoofdzaak toegewezen vordering aan de benadeelde partij dan wel de staat zal betalen, kan hij op grond van artikel 577b Wetboek van Strafvordering (Sv) verzoeken om vermindering van het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat veroordeelde 261.808,- (t.a.v. [slachtoffer 1] : 820,- + m.b.t. [slachtoffer 2] 159.000,- + 53.500 + 48.488,-) voordeel heeft genoten.
De overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er een beslissing is genomen in deze zaak. In beginsel moet een ontnemingszaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De officier van justitie heeft op
2 december 2019 voor het eerst aan veroordeelde een machtiging conservatoir beslag afgegeven. Vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het openbaar ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dit betekent dat de zaak uiterlijk twee jaar later, op
2 december 2021, afgerond had moeten zijn met een eindbeslissing van de rechtbank.
De rechtbank neemt een beslissing op 18 december 2023. De redelijke termijn is dus met ruim twee jaar overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de rechtbank bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden naar bevind van zaken een geldbedrag, in beginsel niet meer dan 5.000,-, in mindering brengen op het ontnemingsbedrag.
De rechtbank brengt daarom 5.000,- in mindering op de betalingsverplichting.
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van 256.808,- ( 261.808,- minus 5.000,-).
De rechtbank zal de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv door de officier van justitie ten hoogste kan worden gevorderd bepalen op drie jaar. Dat is de maximum termijn die de rechtbank ex artikel 36e, elfde lid, Sr kan opleggen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 261.808,-.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
256.808,- (zegge: tweehonderdzesenvijftigduizend achthonderdacht euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 3 jaren.
Deze beslissing is gegeven door mr. G. Eelsing, voorzitter, mr. R.B. Maring en mr. M.M. Spooren, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 december 2023.
1. Het vonnis, bewijsmiddel 1 op pagina 37 en de bewijsoverweging op pagina 39 en 40
2 Het rapport, pagina 11
3 Het rapport, pagina 10 en 11
4 Het rapport, pagina 9 e.v.
5 Het rapport, pagina 6, 7, 8 en 9
6 Het rapport, pagina 7
7 Het rapport, pagina 7 en 8
8 Het rapport, pagina 9