d.d. 10 maart 2022, opgenomen op pagina 1556 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
In januari 2022 lijkt [verdachte] op basis van de tapgesprekken veel van zijn tijd te besteden aan het handelen in drugs. Vermoedelijk rookt hij zelf ook cocaïne
(crack/basecoke). De gesprekken over mogelijke drugshandel zijn talrijk in hoeveelheid en omvang en besloeg soms enkele uren per dag.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank leidt uit voornoemde bewijsmiddelen af dat verdachte in de periode van
1 maart 2021 tot en met 29 maart 2022 meerdere malen opzettelijk drugs heeft bewerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat hij wel eens coke voor mensen regelde. Soms legden drugsgebruikers geld bij elkaar, verdachte ging dan vervolgens voor hen harddrugs kopen en deze aan hen verstrekken.
Ook hebben meerdere getuigen verklaard dat zij harddrugs hebben gekocht van verdachte. Verder bevinden zich in het strafdossier ook diverse tapgesprekken tussen verdachte en derden die betrekking hebben op harddrugsgebruik en de handel in harddrugs.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen, nu niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen.
De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
3.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 1 maart 2021 tot en met 29 maart 2022 in Assen, meerdere malen, telkens opzettelijk heeft bewerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd, telkens een hoeveelheid cocaïne (crack), in elk geval (zijnde) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het bewezen verklaarde levert op:
3.het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1, 2 subsidiair en 3 wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met het feit dat verdachte zeker geen drugsdealer was die drugs verkocht om luxe goederen van te kopen. Verdachte was een verslaafde die bij dealers drugs regelde voor anderen en daar dan iets van rookte, of coke aan anderen verstrekte als hij iets over had.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het Pro Justitia rapport van 27 mei 2022, opgemaakt door drs. B.Y. van Toorn,
GZ-psycholoog, het advies van de reclassering Verslavingszorg Noord Nederland (VNN) van 10 oktober 2023, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 oktober 2023, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim één jaar meerdere malen schuldig gemaakt aan het bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne (crack). Het is algemeen bekend dat de verkoop van cocaïne (harddrugs) vaak gepaard gaat met criminaliteit, agressie en geweld, met schade en overlast in de samenleving als gevolg. Daarnaast is harddrugs schadelijk voor de volksgezondheid en is het gebruik ervan bezwarend voor de samenleving. Zo kan het leiden tot een geestelijke of lichamelijke verslaving en, bij overdosis, zelfs tot de dood van de gebruiker.
Hoewel verdachte mogelijk zelf niet heel veel geld heeft verdiend aan de handel, heeft hij kennelijk wel enkel gedacht aan het bekostigen van zijn eigen drugsverslaving en heeft hij zich niet bekommerd om de schadelijke gevolgen van zijn handelen voor anderen. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen de oriëntatiepunten voor straftoemeting en overige LOVS-afspraken. Het uitgangspunt voor verkopen, afleveren, verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende 6 tot 12 maanden met enige regelmaat is in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de straf tevens in aanmerking genomen dat verdachte blijkens zijn uittreksel uit de justitiële documentatie (10 paginas) eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder in 2015 ook voor een Opiumwet delict.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van voornoemd Pro Justitia rapport alsmede het advies van de reclassering VNN. Uit het Pro Justitia blijkt dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, mogelijk met psychopathische kenmerken, en een verslaving aan cocaïne. Het is aannemelijk dat de persoonlijkheidsstoornis het gedrag en de keuzes van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloed heeft, maar het is door zijn ontkennende houding onduidelijk gebleven óf dit het geval is geweest. De algemene kans op toekomstig wederrechtelijk handelen wordt met behulp van een gestandaardiseerde risicotaxatie als hoog ingeschat. Er kan niet gekomen worden tot een interventieadvies om de kans op recidive terug te dringen anders dan een heldere, sanctionerende reactie.
De reclassering kan geen straf advies geven, omdat verdachte niet bij de reclassering is verschenen.
Alles overwegend acht de rechtbank de oplegging van gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 105 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Aan het voorwaardelijk strafdeel zal de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit worden gekoppeld, met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank komt hiermee tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist, omdat van minder bewezenverklaarde feiten wordt uitgegaan.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 en 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf , niet zal worden ten uitvoer
gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. R.B. Maring, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 december 2023.
Aan verdachte is, na een toegewezen vordering aanpassing omschrijving feiten in tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd dat: