Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1, 2, 3 en 4 meer subsidiair tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met daaraan gekoppeld de voorwaarden zoals de reclassering die heeft geadviseerd.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat het medeplegen van verkrachting wettig en overtuigend bewezen kan worden, op basis van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] , die consistent en betrouwbaar zijn. Daarnaast worden deze verklaringen ondersteund door de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] . Forensisch onderzoek bevestigt ook dat sprake is van een schaafwondje bij de anus, wat past bij de verklaring van aangeefster.
Met betrekking tot feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat met inachtneming van een bewezenverklaring voor verkrachting in vereniging, gegeven de uiterlijke verschijningsvorm eveneens voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangeefster [slachtoffer] en dat aangeefster terecht in de veronderstelling verkeerde dat zij, na de plaatsgevonden verkrachting, niet de woning mocht en kon verlaten.
Feit 3, het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] , acht de officier van justitie eveneens wettig en overtuigend bewezen. Uit de verklaring van aangever [slachtoffer 2] volgt dat de deur achter hem op slot werd gedraaid. Los daarvan kan onder de gegeven omstandigheden in de visie van het openbaar ministerie niet anders worden geconcludeerd dan dat [slachtoffer 2] door het jegens hem gehanteerde geweld de mogelijkheid werd ontnomen de woning van Doeven te verlaten. Niet eerst dan nadat verdachte de achterdeur opende, zag aangever [slachtoffer 2] tijd en gelegenheid middels de achterdeur het perceel te verlaten.
Ten aanzien van feit 4 heeft de officier van justitie aangevoerd dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is geweest van het medeplegen van mishandeling met voorbedachte raad van aangever [slachtoffer 2] . Omdat in rechte niet kan worden vastgesteld dat de klap met de zaklantaarn richting een kwetsbaar deel van het lichaam is geweest, dient verdachte te worden vrijgesproken van zware mishandeling dan wel een poging daartoe.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feiten 1, 2, 3 en 4 primair, subsidiair en meer subsidiair.
Ten aanzien van feiten 1 en 2 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Hierdoor is sprake van een schending van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bij gebrek aan enig ander bewijs dient verdachte vervolgens te worden vrijgesproken van deze feiten.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging aangevoerd dat niet is voldaan aan het wettig bewijsminimum. Niet is gebleken dat verdachte een bewijsbare strafrechtelijke rol heeft gehad.
Ook voor feit 4 heeft de verdediging aangevoerd dat niet is gebleken van een strafrechtelijk bewijsbare én relevante bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht feiten 1, 2, 3 en 4 primair, subsidiair en meer subsidiair niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van feiten 1 en 2
Verklaringen van aangeefster [slachtoffer] / uitsluiting van het bewijs
De verdediging heeft verzocht aangeefster [slachtoffer] als getuige te horen.
Dit verzoek is door de rechtbank gehonoreerd en zij heeft de rechter-commissaris belast met de uitvoering daarvan. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 2 november 2023 blijkt echter dat het, ondanks diverse inspanningen vanuit het kabinet rechter-commissaris, niet is gelukt om aangeefster te horen. De verdediging heeft hiermee het ondervragingsrecht dat haar op grond van artikel 6 lid 3 onder d EVRM toekomt ten aanzien van aangeefster niet kunnen uitoefenen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verklaringen die aangeefster tegenover de politie heeft afgelegd onder deze omstandigheden en in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad mogen worden gebruikt voor het bewijs.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de reden waarom aangeefster niet nader is gehoord is gelegen in het feit dat zij zelf meerdere malen, ondanks toezeggingen van haar kant en zonder geldige reden, niet is verschenen tijdens geplande verhoren door de rechter-commissaris. Voorts overweegt de rechtbank dat een mogelijke veroordeling van verdachte voor de feiten 1 en 2 uitsluitend of in doorslaggevende mate (
sole or decisive) zou steunen op haar verklaring en dat er onvoldoende compenserende factoren zijn aan de hand waarvan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster kunnen worden beoordeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Nu de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs overblijft dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feiten 1 en 2 ten laste gelegde (medeplegen van) verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangeefster
[slachtoffer] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] stellig ontkennen dat deze feiten zijn gepleegd. Daar komt bij dat de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] met betrekking tot hetgeen [slachtoffer] zou zijn overkomen niet zijn gebaseerd op eigen waarneming, maar van horen zeggen van aangeefster [slachtoffer] . Ander concreet en objectief bewijs ontbreekt. (De enkele omstandigheid dat er bij aangeefster [slachtoffer] op 30 januari 2021 een schaafwondje bij de anus is aangetroffen, levert op zichzelf onvoldoende bewijs op.) Verdachte zal daarom van de feiten 1 en 2 worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht de onder feit 3 ten laste gelegde (medeplegen van) wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever [slachtoffer 2] evenmin wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte ook van dit feit zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat tegenover de stellige ontkenningen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] enkel de aangifte ligt van aangever [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] heeft evenwel niet eenduidig verklaard over de omstandigheden waaronder hij zou zijn vastgehouden in de woning op het adres [adres] in Assen. Gelet hierop is voor de rechtbank niet vast te stellen wat er precies is voorgevallen en wat de rol van verdachte daarbij is geweest. Er is onvoldoende concreet bewijs voor (opzet op) vrijheidsberoving. Verdachte heeft een niet onaannemelijke alternatieve verklaring gegeven voor het feit dat zij, nadat zij [slachtoffer 2] had binnengelaten, de deur op de knip heeft gedaan. Bovendien heeft zij, zoals [slachtoffer 2] zelf heeft verklaard, hem toen hij weg wilde via de achterdeur laten vertrekken. Ook van dit feit zal verdachte daarom worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 primair, subsidiair en meer subsidiair
De rechtbank is verder -evenals de officier van justitie en de verdediging- van oordeel dat het onder feit 4 primair ten laste gelegde (medeplegen) van een poging tot zware mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de inhoud van het strafdossier niet kan worden vastgesteld dat aangever [slachtoffer 2] geslagen zou zijn met een voorwerp (een zaklantaarn) en ook uit de aard van de aangetroffen verwondingen niet zodanige conclusies kunnen worden getrokken.
De onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan een poging tot zware mishandeling (met voorbedachte rade) en het meer subsidiair ten laste gelegde medeplegen van mishandeling (met voorbedachte rade) acht de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de inhoud van het strafdossier onvoldoende is gebleken dat verdachte een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan de door medeverdachte [medeverdachte] gepleegde mishandeling van aangever [slachtoffer 2] . De verklaring van aangever [slachtoffer 2] dat de beide dames (waaronder verdachte) hem vastpakten en probeerden hem naar de grond te drukken, vindt onvoldoende steun in ander objectief bewijs.
Immers, verdachte ontkent dat dit is gebeurd en getuige [slachtoffer] heeft de ruzie niet zelf gezien. Getuige [getuige] heeft verklaard dat aangever alleen een corrigerende tik heeft gekregen, maar geeft niet aan datverdachte daarbij een rol heeft gespeeld. De directe betrokkenheid van verdachte bij de mishandeling is dan ook onvoldoende gebleken. De rechtbank zal verdachte daarom ook van feit 4 subsidiair en meer subsidiair vrijspreken.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feiten 1, 2, 3 en 4 primair, subsidiair en meer subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. R.B. Maring, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 december 2023.
Aan verdachte is, na een toegewezen vordering aanpassing omschrijving feiten in tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 28 januari 2022 tot en met 30 januari 2022 (in de woning op het adres [adres] ) in Assen, in elk geval in Nederland, meerdere malen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander, te weten (de heer) [medeverdachte] , althans alleen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid een ander, te weten (mevrouw) [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers hebben of heeft zij, verdachte, en/of haar mededader(s):