ECLI:NL:RBNNE:2023:514

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
024957-22
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling in het kader van een ontnemingsmaatregel

Op 16 februari 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende een vordering tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling in het kader van een ontnemingsmaatregel. De vordering was ingediend door de officier van justitie, die verzocht om een machtiging tot gijzeling voor de duur van 90 dagen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering, omdat de tenuitvoerleggingstermijn van de ontnemingsmaatregel inmiddels is verstreken.

De zaak betreft een veroordeelde die in 2007 door het gerechtshof Leeuwarden een ontnemingsmaatregel opgelegd kreeg, waarbij hij verplicht werd om een bedrag van € 74.104,19 aan de staat te betalen. Dit bedrag werd later door de Hoge Raad verlaagd tot € 70.400,--. Tot de datum van indiening van de vordering had de veroordeelde € 26.200,-- betaald, waardoor er nog een openstaand bedrag van € 44.200,-- resteerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering op 23 november 2022 is ingediend, maar dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel inmiddels meer dan acht jaar is verstreken.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel niet meer kan plaatsvinden, omdat de termijn voor executieverjaring is verstreken. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht, en heeft geconcludeerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering tot gijzeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Groningen
raadkamernummer : 024957-22
datum : 16 februari 2023
beslissing van de meervoudige strafkamer op de vordering op grond van artikel 6:6:25 Sv in de zaak van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het voormalig gerechtshof Leeuwarden heeft aan de veroordeelde bij arrest van 22 november 2007 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van € 74.104,19. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 december 2009 deze uitspraak vernietigd voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag en heeft het te betalen bedrag verminderd tot € 70.400,--. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
De veroordeelde heeft tot 31 oktober 2022, zijnde de datum van indiening van de vordering, een bedrag van € 26.200,-- betaald, waardoor het openstaande bedrag € 44.200,-- is.

Procedure

De vordering is op 23 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft op 2 februari 2023 de vordering ter terechtzitting behandeld. De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. M.G. Cantarella, en de officier van justitie op zitting gehoord. De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet op zitting verschenen.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 540 dagen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering in die zin gewijzigd, dat de duur van de gijzeling is verlaagd tot 90 dagen.

Standpunt van de veroordeelde

Namens de veroordeelde is bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Daartoe is aangevoerd dat de tenuitvoerleggingstermijn van acht jaren reeds is verlopen en er dus sprake is van executieverjaring.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in de vordering, nu er nog geen sprake is van executieverjaring. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken, omdat deze langer is dan het geval wanneer enkel artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet in aanmerking wordt genomen. Bij de berekening van de termijn dient niet alleen te worden uitgegaan van het Opiumwetfeit, maar ook van de bewezenverklaring van diefstal, welk feit een hoger strafmaximum kent. Daarnaast volgt uit de bewezenverklaring dat sprake is van een grote hoeveelheid hennep en daarmee ook van het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, waardoor er een hoger strafmaximum geldt.

Beoordeling

De rechtbank acht de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering op grond van het navolgende.
Verlening van een machtiging tot toepassing van gijzeling betreft de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel. Uit artikel 6:1:22 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat tenuitvoerlegging van de maatregel niet meer geschiedt na verstrijking van de tenuitvoerleggingstermijn (executieverjaring), die een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring).
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 22 november 2007 vast dat de ontnemingsmaatregel enkel is opgelegd met betrekking tot het voordeel dat veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen door het plegen van het feit in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen van hennep. Overtreding van dit artikel kan worden bestraft met een gevangenisstraf voor de duur van maximaal twee jaren.
Voor zover de officier van justitie heeft aangevoerd dat er een hoger strafmaximum geldt, omdat sprake zou zijn van een grote hoeveelheid hennep of de uitoefening van een beroep of bedrijf, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aan de orde is, omdat dient te worden uitgegaan van de kwalificatie in het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 8 november 2007.
De rechtbank stelt mede gelet op artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht vast dat de termijn van de vervolgingsverjaring zes jaren is, waardoor de termijn voor de executieverjaring acht jaren betreft.
Nu sinds het onherroepelijk worden van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009 meer dan acht jaren zijn verstreken, kan tenuitvoerlegging niet meer geschieden.

Beslissing

De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering.
Deze beslissing is gegeven door mr. S. Zwarts, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en
mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2023.