ECLI:NL:RBNNE:2023:5090

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
C/19/140602 / FA RK 22-1342
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag en de beoordeling van de noodzaak daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 juli 2023 uitspraak gedaan over een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders van een minderjarige. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking van 5 december 2022 vastgesteld dat er onvoldoende informatie was om een belangenafweging te maken op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) verzocht om nadere informatie te verstrekken, maar deze informatie bleef uit. Tijdens de zitting op 22 juni 2023 werd duidelijk dat de GI niet in staat was om de vragen van de rechtbank te beantwoorden over de impact van een gezagsbeëindiging op de minderjarige en de onzekerheid over zijn opgroeiperspectief. De rechtbank concludeerde dat, ondanks dat een beëindiging van het gezag mogelijk was op basis van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, het verzoek van de Raad niet voldoende was onderbouwd om aan de vereisten van artikel 8 EVRM te voldoen. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de Raad afgewezen, omdat er geen noodzaak was aangetoond voor de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaakgegevens: C/19/140602 / FA RK 22-1342
datum uitspraak: 14 juli 2023
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen: de Raad,
gevestigd te Groningen,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende 1] ,hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.M.M. Pater,
[belanghebbende 2] ,hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.M.M. Pater,
de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Groningen.
De rechtbank merkt als informant aan:
mevrouw [mentor], mentor van [minderjarige] bij MEET.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 5 december 2022, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd, heeft de rechtbank
 de beslissing op het verzoek om het gezag van ouders te beëindigen aangehouden voor de duur van zes maanden, tot juni 2023;
 de GI verzocht de rechtbank uiterlijk eind mei 2023 te informeren over de stand van zaken, waarna ouders en de Raad desgewenst schriftelijk kunnen reageren en een nadere zitting zal worden bepaald.
1.2.
Bij beschikking van 10 januari 2023 heeft de kinderrechter de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen vervangen door de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering.
1.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de GI van 9 mei 2023, ontvangen op 1 juni 2023 en het F9-formulier met bijlage van mr. Pater, ontvangen op 14 juni 2023.
1.4.
Vervolgens heeft de meervoudige kamer van de rechtbank, in dezelfde samenstelling als de vorige zitting, de behandeling van de zaak voortgezet op de zitting van 22 juni 2023, waarbij aanwezig waren:
 de vader en de moeder, bijgestaan door mr. Pater;
 mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
 mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , namens de GI.
Mevrouw [mentor] is door de rechtbank op juiste wijze uitgenodigd voor de zitting, maar
zij is niet verschenen.

2.Beoordeling

Wat heeft de rechtbank in de beschikking van 5 december 2022 bepaald?
2.1.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 5 december 2022 overwogen dat een verzoek tot gezagsbeëindiging getoetst dient te worden aan het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.
Ten aanzien van de eerste toets heeft de rechtbank het volgende in voormelde beschikking bepaald:
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de stukken en hetgeen op de zitting is besproken, voldoende duidelijk is geworden dat [minderjarige] niet meer bij zijn ouders kan gaan wonen. Het perspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij hen. Dat op dit moment nog onduidelijk is of [minderjarige] in de toekomst het beste bij MEET kan blijven of dat hij beter naar een gezinssetting over kan gaan, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft geconstateerd dat er in het verleden veel gedaan is aan hulpverlening van en ondersteuning aan ouders, maar dat dit niet geleid heeft tot een verbetering van hun eigen situatie en een veilige en gezonde opvoedsituatie waar [minderjarige] naartoe terug zou kunnen keren. Verder overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat ouders binnen een afzienbare termijn alsnog de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich kunnen nemen. Dit geldt te meer omdat [minderjarige] door alles wat hij heeft meegemaakt een verzwaarde opvoedvraag heeft en gebleken is dat ouders [minderjarige] daarin niet voldoende kunnen bieden.
De rechtbank heeft derhalve reeds in de beschikking van 5 december 2022 geconcludeerd dat aan de criteria van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW voldaan is.
2.3.
Ten aanzien van de tweede toets heeft de rechtbank bij beschikking van 5 december 2022 geconcludeerd dat zij niet over voldoende informatie beschikt om een op grond van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging te kunnen maken en te beoordelen of een gezagsbeëindiging noodzakelijk is. De rechtbank heeft in voormelde beschikking bepaald:
De rechtbank is al met al van oordeel dat nog onvoldoende is onderzocht of [minderjarige] in onzekerheid verkeert over zijn opgroeiperspectief en wat het effect van een eventuele beëindiging van het gezag van zijn ouders hierop zal zijn. Ook vindt de rechtbank dat ouders, alle omstandigheden afwegend, nog een laatste kans verdienen om tot een constructieve samenwerking met de GI te komen en om hulp te krijgen bij het accepteren dat het perspectief van [minderjarige] niet bij hen ligt. Pas als dat duidelijk is, kan voormelde belangenafweging gemaakt worden en beoordeeld worden of een behoud van het gezag van ouders [minderjarige] zal schaden en of een gezagsbeëindiging in zijn belang noodzakelijk is.
De rechtbank heeft de GI opgedragen nadere informatie omtrent - samengevat - de noodzaak van een beëindiging van het gezag van ouders zoals omschreven in de beschikking van 5 december 2022 te verstrekken. Teneinde de GI hiertoe in de gelegenheid te stellen, en ouders en de Raad de gelegenheid te geven op de nadere informatie te reageren, heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de Raad aangehouden voor de duur van zes maanden.
Waar dient de rechtbank nog een beslissing over te nemen?
2.4.
Gezien het bepaalde onder 2.2 staat de toets aan artikel 1:266 BW thans niet meer ter beoordeling van de rechtbank. De conclusie en beslissing van de rechtbank is en blijft dat [minderjarige] niet meer bij zijn ouders zal gaan wonen.
2.5.
Na afloop van de onder 2.3 vermelde aanhoudingstermijn is een nadere zitting op 22 juni 2023 gehouden. De rechtbank zal bij deze beschikking een beslissing nemen ten aanzien van de toets aan artikel 8 EVRM en daarmee op het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van ouders. Hiertoe zal de rechtbank eerst de standpunten van de GI, de Raad en ouders weergeven die bij haar besluitvorming betrokken zijn.
Standpunt van de GI
2.6.
Bij brief van 9 mei 2023 heeft de GI onder meer de volgende nadere informatie verstrekt. In een gesprek op 1 maart 2023 tussen ouders, de GI en de ZorgZaak is ouders verteld dat er een diagnostisch onderzoek voor [minderjarige] wordt aangevraagd. Op 29 maart 2023 zijn jeugdbeschermers van de GI bij ouders thuis geweest; beide jeugdbeschermers hebben zich toen onveilig gevoeld. Uit de gesprekken blijkt volgens de GI dat ouders nooit zullen accepteren dat [minderjarige] niet meer thuis gaat wonen. Voorts heeft de GI informatie van MEET in de brief van 9 mei 2023 opgenomen.
2.7.
Op de zitting van 22 juni 2023 is namens de GI aangevoerd dat voor [minderjarige] een diagnostisch onderzoek is aangevraagd, waarvoor hij al een intake heeft gehad; de intake van ouders zal volgende week plaatsvinden. Na de intake wordt er een plan gemaakt. De GI heeft zich, na de overdracht door de vorige GI, gericht op het maken van contact met ouders en op de samenwerking met hen. De GI heeft een huisbezoek aan ouders gebracht, omdat dit een wens van ouders was en ouders er niet van overtuigd waren dat [minderjarige] altijd bij MEET zal blijven. Er heeft feitelijk geen uitbreiding van de omgang van [minderjarige] met zijn ouders plaatsgevonden, maar daar is wel over nagedacht. De overname van de zaak nam tijd in beslag en daarbij was het in eerste instantie van belang dat de omgang doorliep. De GI heeft ten aanzien van de omgang gekeken naar [minderjarige] zelf. Het idee is ontstaan dat ouders in de zomervakantie een dagje, onder begeleiding van de ZorgZaak, iets leuks gaan doen met [minderjarige] . De GI heeft zijn beeld over de omgang tussen [minderjarige] en zijn ouders gebaseerd op de omgangsverslagen van MEET en de ZorgZaak. Voorts is namens de GI desgevraagd aangevoerd dat de gezinsvoogd, die niet ter zitting aanwezig kon zijn, antwoord zal kunnen geven op de vraag of de omgang met zijn ouders belastend is voor [minderjarige] . Mevrouw Berghuis heeft hierbij aangevoerd dat het feit dat een kind reageert op de omgang met zijn ouders niet vreemd is. Namens de GI is voorts aangevoerd dat een gezagsbeëindiging geen invloed heeft op de wijze waarop de omgang tussen ouders en [minderjarige] geregeld wordt. Het gaat om de medewerking door ouders en hun acceptatie dat [minderjarige] niet bij hen komt wonen en niet om het al of niet hebben van gezag. De omgang is niet meer gericht op het toewerken naar thuisplaatsing. Mevrouw Berghuis heeft desgevraagd verklaard dat door de GI geen hulp voor en begeleiding van ouders is ingezet met betrekking tot de acceptatie van de uithuisplaatsing. Mevrouw Vijftigschild heeft hierbij aangevoerd dat de GI ouders gevraagd heeft of zij die hulp en begeleiding wilden, maar dat dit door hen werd afgehouden.
Standpunt van de Raad
2.8.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] heeft op de zitting namens de Raad het verzoek tot een beëindiging van het gezag van ouders gehandhaafd, omdat [minderjarige] daar het meest bij gebaat is. De uithuisplaatsing is nog altijd een twistpunt voor ouders en dit zet de samenwerking met de GI onder druk. Het heeft de voorkeur de ondertoezichtstelling, die gericht is op terugplaatsing, voort te zetten wanneer ouders goed samenwerken met de GI en de plaatsing van hun kind accepteren. Nu dat in dit geval niet aan de orde is, dient het gezag beëindigd te worden.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] heeft aangevoerd dat het zwaartepunt voor de Raad ligt bij het gebrek aan acceptatie van de uithuisplaatsing. [minderjarige] reageert op de contacten met zijn ouders en dit brengt een bepaalde spanning bij hem teweeg. Op basis van de voorgeschiedenis is het voor [minderjarige] belangrijk dat ouders naar hem uitstralen dat ze achter de uithuisplaatsing kunnen staan. Dit is een voorwaarde voor de uitbreiding van de omgang. Ouders moeten tot acceptatie komen zodat het veilig is voor [minderjarige] om contact met hen te hebben. Dan ziet de Raad zeker mogelijkheden om de omgang uit te breiden. Er moet wel gekeken worden naar de zorgen die tot de uithuisplaatsing hebben geleid; daarover moet een taxatie door de GI gemaakt worden. Het niet accepteren van het perspectief van [minderjarige] staat de samenwerking met de GI in de weg. Het effect van de omgang op [minderjarige] baseert de Raad op wat bij kinderen in het algemeen gezien wordt. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat [minderjarige] hier anders mee om zal gaan. Doordat [minderjarige] vrij lang bij ouders is opgegroeid, gaat de Raad uit van de loyaliteit van [minderjarige] richting zijn ouders. [minderjarige] zal vragen hebben en krijgen; het is voor kinderen van belang dat daar een eenduidig antwoord op komt. De Raad is bezorgd dat dit in dit geval niet lukt en dat [minderjarige] iets anders te horen krijgt van MEET dan van zijn ouders. Ook al is hier op dit moment geen sprake van, de Raad acht het risico dat dit in de nabije toekomst plaats zal vinden onaanvaardbaar groot.
Standpunt van ouders
2.9.
Op de zitting heeft vader verklaard dat hij de uithuisplaatsing van [minderjarige] moeilijk kan accepteren. Volgens vader is het niet vreemd dat er bij hem sprake is van frustratie over het feit dat [minderjarige] niet thuis woont. Desgevraagd heeft vader verklaard dat als [minderjarige] in het weekend thuis kan komen, hij begrip kan opbrengen voor de uithuisplaatsing; acceptatie is volgens vader iets anders. Vader heeft aangegeven dat het vertrouwen ontbreekt dat de GI, onafhankelijk van het wel of niet hebben van gezag, doorgaat met de opdracht ten aanzien van de uitbreiding van de omgang.
2.10.
Moeder heeft op de zitting aangevoerd dat vader en zij niet het idee hebben dat de relatie met de GI verbeterd is en dat er een uitbreiding van de omgang komt. Moeder vraagt zich bovendien af waarom de omgang nog steeds onder begeleiding plaatsvindt.
2.11.
Mr. Pater heeft namens ouders naar voren gebracht dat zij begrijpen dat [minderjarige] niet van vandaag op morgen naar huis kan. Ouders leggen zich nu neer bij de uithuisplaatsing, omdat ze weten dat [minderjarige] niet snel bij hen teruggeplaatst wordt. Het is volgens mr. Pater niet noodzakelijk het gezag van ouders te beëindigen. [minderjarige] merkt niet dat zijn ouders gezag hebben. Ouders wordt al langer dan een jaar een uitbreiding van de omgang voorgehouden, zonder dat dit plaatsvindt. In de rapportages is volgens mr. Pater niet te lezen dat de omgang belastend is voor [minderjarige] . Er wordt veel verwacht van ouders. Het belangrijkste is dat ouders accepteren dat [minderjarige] niet thuis komt wonen, maar er is niets ingezet om ouders hierbij te helpen en om hen zover te krijgen. Volgens mr. Pater onderbouwt de Raad zijn verzoek met aannames en algemene theorieën; er wordt geen maatwerk geleverd door de Raad. De Raad trekt vergaande conclusies die niet gedragen worden door de informatie die beschikbaar is. De Raad doet aannames over wat er zou kunnen gebeuren. Het feit dat [minderjarige] reageert op de omgang met zijn ouders, zal door een gezagsbeëindiging niet veranderen; bovendien reageren alle kinderen op de omgang met hun ouders. De Raad stelt dat als ouders de uithuisplaatsing accepteren, een uitbreiding van de omgang mogelijk zou zijn. De uitbreiding is echter al toegezegd en niet de Raad maar de GI beslist over uitbreiding van de omgang. Mr. Pater ziet geen reden voor een gezagsbeëindiging. In zijn of haar hart zal een ouder een uithuisplaatsing nooit accepteren. Ouders belasten [minderjarige] niet met het feit dat zij in hun hart niet achter de uithuisplaatsing staan.
Beoordeling van de rechtbank
2.12.
De rechtbank concludeert dat op grond van voorgaande overwegingen een beëindiging van het gezag van ouders weliswaar op grond van artikel 1:266 BW mogelijk is, maar dat het verzoek van de Raad hiertoe de toets aan artikel 8 EVRM niet kan doorstaan. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.
Uit de beschikking van 5 december 2022 blijkt duidelijk dat de rechtbank over te weinig informatie beschikte om de belangenafweging van artikel 8 EVRM te kunnen maken en om te beoordelen of een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Daarom heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de Raad aangehouden en om nadere informatie verzocht. De rechtbank is van oordeel dat de Raad weliswaar heeft gesteld dat een gezagsbeëindiging noodzakelijk is, maar - in het licht van de gemotiveerde betwisting van ouders - niet heeft onderbouwd dat een gezagsbeëindiging in dit specifieke geval noodzakelijk is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De GI heeft bij brief van 9 mei 2023 nadere informatie aangeleverd, maar hiermee is geen antwoord gegeven op de door de rechtbank in voormelde beschikking gestelde vragen. De GI heeft in deze brief, maar ook op de zitting, geen antwoord kunnen geven op de vraag wat het effect van een gezagsbeëindiging op [minderjarige] zal zijn en of hij in onzekerheid verkeert over zijn opgroeiperspectief. Gebleken is dat er nog geen diagnostisch onderzoek bij [minderjarige] heeft plaatsgevonden, maar dat slechts een intake hiertoe met [minderjarige] geweest is. Ook van andere ingezette hulpverlening voor [minderjarige] is niet gebleken. De gezinsvoogd baseert zich voor het beeld van de manier waarop de omgang verloopt op de verslagen van MEET. Die geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat de GI inmiddels in januari van dit jaar vervangen is en dat ouders nog maar sinds kort contact hebben met de nieuwe gezinsvoogd. Gebleken is voorts dat de GI (nog) niet heeft ingezet of heeft kunnen inzetten op de hulpverlening van ouders met betrekking tot hun acceptatie van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Nu de door de rechtbank verzochte aanvullende informatie niet (voldoende) is aangeleverd, is de rechtbank nog steeds niet in staat een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM te maken en te beoordelen of een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is, terwijl deze belangenafweging en beoordeling onmisbaar zijn voor het kunnen opleggen van een verstrekkende maatregel als de gezagsbeëindiging. De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat van een noodzaak om het gezag van ouders te beëindigen niet gebleken is.
De rechtbank zal derhalve het verzoek van de Raad afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de vader en de moeder af.
Deze beschikking is gegeven te Assen door mr. M.C. van Woudenberg, voorzitter,
mr. J.E. Bruning en mr. V.A.G. van Dijk, rechters, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting op 14 juli 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 546/PvdL