ECLI:NL:RBNNE:2023:4996

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
LEE 21/2311
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden dat van toepassing is op schade door mijnbouwactiviteiten, is weerlegd. Eiser had schade aan zijn woning als gevolg van bevingen, maar de rechtbank oordeelt dat deze schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank stelt vast dat de schade is ontstaan door het ontbreken van dilataties en een deugdelijke lateiconstructie in de woning van eiser. Dit betekent dat de schade niet vergoed hoeft te worden door het Instituut.

De rechtbank behandelt de feiten van de zaak, waaronder de aanvraag van eiser op 25 april 2020 en de daaropvolgende afwijzing door het Instituut op 22 oktober 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt en het Instituut heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft deskundigenadvies ingewonnen en de zaak is behandeld op zitting. De deskundigen concludeerden dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar van constructiefouten in de woning.

Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de schadevergoeding in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en kan in hoger beroep gaan als hij het niet eens is met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 22 oktober 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het Instituut.
1.4
Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank besloten om de Stichting Advisering Bestuursrecht (de StAB) om deskundigenadvies te vragen. Op 25 augustus 2022 heeft de rechtbank het advies ontvangen, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld op het advies te reageren. Eiser heeft hiervan gebruikgemaakt en op 15 maart 2023 een schriftelijke reactie gestuurd. De StAB heeft op 3 mei 2023 een herzien adviesrapport uitgebracht, waarin de reactie van eiser is meegenomen.
1.5
De rechtbank heeft het Instituut de gelegenheid geboden om op de brief van eiser van 15 maart 2023 te reageren. Het Instituut heeft van deze gelegenheid gebruikgemaakt en op 14 juli 2023 een schriftelijke reactie gegeven.
1.6
Partijen is vervolgens verzocht om aan te geven of zij nog belang stellen in een nadere behandeling ter zitting, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Instituut heeft hierop niet gereageerd. Eiser heeft meegedeeld dat hij geen nadere zitting hoeft, indien hij nog de gelegenheid krijgt schriftelijk te reageren op de reactie van het Instituut van 14 juli 2023. Eiser heeft hier toe de gelegenheid gekregen.
1.7
Op 18 oktober 2023 is eisers reactie door de rechtbank ontvangen.
1.8
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat in deze zaak geen nadere behandeling op een zitting nodig is. de rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat de behandeling van het beroep op een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten wordt.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een vergoeding van fysieke schade aan zijn woning, ontstaan door bevingen als gevolg van mijnbouwschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1
Op 25 april 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend om vergoeding van schade aan zijn woning/bedrijf op het perceel [adres] te [woonplaats] .
4.2
Op 2 juli 2020 heeft deskundige R. Panman (Panman) van expertisebureau Nivre in opdracht van verweerder een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 26 mei 2020. In het rapport zijn 35 schades beschreven die volgens Panman niet zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten.
4.3
Op 14 september 2020 heeft eiser zijn zienswijze op het adviesrapport gegeven. Eiser heeft op 5 oktober 2020 aan verweerder aangegeven dat de heer P.B. Bakker, schade-expert, zijn gemachtigde zal zijn in de procedure.
4.4
In het primaire besluit van 22 oktober 2020 heeft verweerder eisers aanvraag tot schadevergoeding afgewezen. Eiser heeft op 9 november 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
4.5
Op 17 maart 2021 heeft een (ambtelijke) hoorzitting plaatsgevonden. Voor verweerder was daarbij als deskundige H. Janssen (Janssen) van expertisebureau Nivre aanwezig. Naar aanleiding van daar gemaakte afspraken heeft eiser een drietal bouwtekeningen van zijn woning/bedrijf aan verweerder gestuurd.
4.6
Op 2 juni 2021 heeft deskundige L. van Geest (Van Geest) van expertisebureau Nivre in opdracht van verweerder een herbeoordelingsrapportage uitgebracht over de schades 1 tot en met 7, 9, 17, 19 tot en met 22 en 31. Van Geest is door verweerder gevraagd de schades aan de hand van het bezwaarschrift en de aangeleverde bouwtekeningen opnieuw te beoordelen en te beoordelen of de schades evident en aantoonbaar een andere, uitsluitende oorzaak hebben dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en of de schades daardoor zijn verergerd. Van Geest concludeert dat hij voor alle schades geen aanleiding ziet het eerder verwoorde standpunt van Panman te herzien.
4.7
Op 8 juni 2021 heeft eiser met een zienswijze gereageerd op het rapport.
4.8
In het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4.9
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. In beroep is duidelijk geworden dat de heer P.B. Bakker niet langer de gemachtigde van eiser is.
5. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van toepassing is. Eiser stelt terecht dat zijn woning binnen het gebied ligt waar het Instituut mijnbouwschade vergoedt (het zogenaamde effectgebied). Dit betekent dat in eisers geval het bewijsvermoeden van toepassing is. Dit betekent echter niet dat schade ook altijd vergoed moet worden. Daarvoor is vereist dat vast komt te staan dat de schade ook daadwerkelijke door aardbevingen veroorzaakt is. Dit is het geval als het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Eiser meent dat het bewijsvermoeden niet weerlegd is, terwijl het Instituut meent dat er voor de schades een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. Volgens de deskundigen van het Instituut is de schade ontstaan door het ontbreken van dilataties en het ontbreken van een (draagkrachtige) lateiconstructie. De rechtbank zal beoordelen of het Instituut terecht stelt dat het bewijsvermoeden is weerlegd.
Dilatatie
5. Het gaat hier om scheuren in de (stenen van de) muren en in de voegen, zowel binnen als buiten. Voor de nummering wordt aangesloten bij het laatste rapport van 2 juni 2021. De schades 1,2,4,6,8,10,11,13-16,19,20,22 en 30 betreffen scheuren in de muren. Schades 7,15,17 en 22 betreffen scheuren in de voegen tussen twee geveldelen.
5.1.
Eiser stelt dat hem niet tegengeworpen kan worden dat er in deze gevels geen dilataties zijn aangebracht. Ten tijde van de bouw van de woning kende de bouwregelgeving nog geen bepaling die het toepassen van dilataties voorschreef. Eiser meent daarom dat, nu de overheid achtergebleven is in het vaststellen van regels dienaangaande, het hem niet te verwijten is dat dilataties ontbreken..
5.2.
Het Instituut volgt het unanieme oordeel van de deskundigen dat het ontbreken van dilataties tot de schade heeft geleid. De verschillende materialen zijn gaan werken onder invloed van vocht- en temperatuurveranderingen. Door het ontbreken van dilataties in de gevel kon de daardoor ontstane spanning niet worden opgevangen en zijn scheuren ontstaan op het punt van de minste weerstand. Dit zijn natuurlijke dilataties. Volgens het Instituut betekent het feit dat regelgeving over het toepassen van dilataties ten tijde van de bouw van de woning nog niet bestond geenszins dat de schade niet is ontstaan door werking van materialen en een gebrek aan dilataties.
5.3.
In het advies van de StAB van 17 augustus 2022 [1] licht de StAB toe dat het aanbrengen van dilataties niet volgt uit bouwregelgeving. In het Bouwbesluit 2012 zijn dienaangaande geen regels opgenomen, evenals in eerdere versies van het Bouwbesluit. Deze verplichting volgt evenmin uit andere bouwregelgeving. Het aanbrengen van dilataties wordt echter aangeraden in de verwerkingsvoorschriften van het toegepaste product. De StAB heeft de verwerkingsvoorschriften voor kalkzandsteen, in de tijd dat de woning gebouwd werd, niet kunnen vinden.
De StAB verwijst echter naar de Jellema-serie ‘Bouwkunde voor het hoger technisch onderwijs’. De StAB legt uit dat dit een toonaangevende boekenreeks voor bouwkundig hoger onderwijs betreft. Deze serie loopt niet vooruit op ontwikkelingen in de markt, maar volgt deze juist. Al in de versie uit het midden van de jaren ’70 wordt gewezen op de specifieke eigenschappen van kalkzandsteen in het kader van krimp en uitzetting, en in dat verband op de noodzaak van het aanbrengen van dilataties bij lange gevelvlakken.
De StAB licht toe dat kalkzandsteen meer krimpt en uitzet door vocht- en temperatuurverschillen dan baksteen. De StAB concludeert daarnaast dat thans geproduceerde kalkzandsteen een verbeterd product is ten opzichte van kalkzandsteen ten tijde van de bouw van de woning. Toentertijd was kalkzandsteen veel meer onderhevig aan krimp dan nu het geval is. Omdat de grote mate van krimp van kalkzandsteen als nadelig werd ervaren, hebben de producenten middels nieuwe receptuur de krimp met 30% weten te verminderen.
De StAB berekent vervolgens (bij benadering) de lengteveranderingen die de gevels door temperatuur- en vochtwisselingen hebben ondergaan. De StAB komt tot de conclusie dat zodanige lengteveranderingen zonder dilataties niet opgevangen kunnen worden door het metselwerk en dus tot scheuren, ofwel natuurlijke dilataties, zullen leiden. Deze dilataties zullen optreden op de zwakste plekken in het metselwerk, te weten de gevelopeningen in het metselwerk. Dat het hier om natuurlijke dilataties gaat, volgt ook uit het schadebeeld. De scheuren lopen van maaiveld tot aan boeiboord, wat typerend is voor natuurlijke dilatatie. De scheuren nemen naar onder toe ook af in wijdte. Dit komt omdat de lengteverandering onder maaiveldniveau verhinderd wordt door inklemming in de bodem. Het metselwerk onder maaiveld is ook minder onderhevig aan temperatuur- en vochtwisselingen.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.5.
Het Instituut is bevoegd schade af te handelen die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk. [2] Het Instituut vergoedt derhalve de schade waar de Nederlandse aardoliemaatschappij (de NAM) aansprakelijk voor is. Bij de uitvoering hiervan past het Instituut de regels van het Burgerlijk Wetboek (BW) toe. [3]
5.6.
Titel 3 van boek 6 van het BW gaat over de onrechtmatige daad. De aansprakelijkheid van NAM is hierop gestoeld. Artikel 6:162, eerste lid, van het BW, stelt:
1.
Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
De aansprakelijkheid van de NAM is een risicoaansprakelijkheid, waarbij een bewijsvermoeden geldt. De NAM is aansprakelijk voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk. [4] Gaat het om fysieke schade aan gebouwen, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of exploitatie van dat mijnbouwwerk (het bewijsvermoeden). [5]
5.7.
De deskundige, die het Instituut inschakelt, beoordeelt wat de oorzaak van de schade is. Komt de deskundige tot het oordeel dat (niet uit te sluiten is dat) de schade veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, dan is de NAM (en daarmee het Instituut) aansprakelijk voor de schade en zal deze moeten vergoeden. Hierbij hoeft niet met 100% zekerheid te worden uitgesloten dat de schade door aardbevingen is ontstaan. Het criterium is of een deskundige met een voldoende grote mate van zekerheid kan uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Dit criterium is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) beoordeeld als een aanvaardbare bestuursrechtelijke invulling van het bewijsvermoeden. [6]
5.8.
Blijkt echter dat de schade mede ontstaan is door een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, dan wordt de schadevergoedingsplicht verminderd. De schade wordt dan verdeeld naar evenredigheid van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden. [7]
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. Uit het StAB-advies volgt dat er op grond van de geldende bouwregelgeving, zoals eiser terecht stelt, geen verplichting bestond om dilataties in de gevels aan te brengen. Deze verplichting bestaat nog steeds niet. Zoals de StAB echter duidelijk en goed navolgbaar concludeert, is de schade ontstaan door de werking van de kalkstenen gevels onder invloed van vocht- en temperatuurwisselingen. Door het ontbreken van dilataties, heeft het metselwerk de spanning niet op kunnen vangen en zijn natuurlijke dilataties ontstaan.
5.10.
De stelling van eiser dat het hem niet aan te rekenen valt dat dilatatie in de gevel heeft ontbroken, komt pas aan de orde wanneer de schadevergoedingsplicht vaststaat. Daarvan is echter geen sprake, nu de deskundigen tot het oordeel zijn gekomen dat bevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet de oorzaak van de schade zijn. Het Instituut is derhalve niet gehouden de schade van eiser te vergoeden. Derhalve wordt niet toegekomen aan de vraag of er omstandigheden zijn die eiser aan te rekenen zijn waardoor de schadevergoedingsplicht verminderd wordt. Dit punt is derhalve voor de vraag of het Instituut de schade moet vergoeden, niet relevant.
Latei
6. Het gaat hier om scheuren in de rollaag boven de kozijnen. Dit betreft de schades 3, 5, 9, 12, 18, 21 en 35 uit het rapport van 2 juni 2021.
6.1.
Eiser stelt dat het ontbreken van lateien niet tot de schade kan hebben geleid. Lateien zijn niet nodig, nu het platte dak uitgevoerd is als een ‘stijve plaat’.
6.2.
Het Instituut stelt, daarin de deskundigen volgend, dat de boven de kozijnen aangebrachte rollaag niet als latei kan functioneren. Daardoor ontbreekt een draagkrachtige ondersteuning voor het bovenliggende metselwerk. Eisers stelling dat het dak functioneert als stijve plaat, waardoor geen lateien nodig zijn, is niet juist. Het dakbeschot loopt tot tegen het opgaande metselwerk aan de binnenzijde, maar onderbreekt het metselwerk niet. Daardoor kan het dakbeschot geen rol spelen bij de verticale krachtenafdracht van het metselwerk en ondersteunt het dakbeschot de rollaag niet. Derhalve waren nog steeds lateien vereist om het metselwerk te ondersteunen. Nu deze er niet waren, is de rollaag doorgebogen, waardoor scheuren zijn ontstaan.
6.3.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat er sprake is van verticale verplaatsing (verzakking) van de rollaag boven de kozijnen. Op enkele plaatsen is deze schade hersteld, wat een aanwijzing is dat ook daar sprake is geweest van ernstiger schade aan het metselwerk boven de raamopeningen. De verticale verplaatsing is, naar het oordeel van de StAB, te herleiden tot de belasting van het metselwerk boven de raamopeningen, waarvoor geen adequate draagvoorziening aanwezig is.
De raamopeningen hebben een breedte van ongeveer 1,1 m. Bij kleinere gevelopeningen (tot aan ongeveer 0,8 meter) volstaat een rollaag ter ondersteuning, in het geval er sprake is van baksteenmetselwerk en de rollaag mede steunt op de bovendorpel van het kozijn. Hier is echter sprake van grotere gevelopeningen en kalkzandsteenmetselwerk. Het ontbreken van dilataties heeft bovendien gezorgd dat lengteveranderingen niet opgevangen kunnen worden. De combinatie van deze factoren heeft geleid tot het schadepatroon, zo concludeert de StAB. De StAB constateert verder dat er geen sprake is van een dakconstructie die werkt als een stijve plaat. Er is sprake van een constructie die, overeenkomstig een traditioneel houten dak, afdraagt via de afzonderlijke houten balken. Ook in het geval de constructie wel werkte als een stijve plaat, concludeert de StAB dat een opvangconstructie voor het metselwerk noodzakelijk was geweest. De StAB komt tot deze conclusie, gezien de breedte van de gevelopeningen en het feit dat het metselwerk niet op het kozijn rust.
In het nadere adviesrapport van 3 mei 2023 voegt de StAB daaraan toe dat het aanwezig zijn van lateien in het binnenspouwblad niet voorkomt dat de schade in de buitengevel ontstaat. Deze lateien hebben enkel een dragende functie voor het binnenspouwblad, en niet voor het buitenspouwblad.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden ook voor deze schades weerlegd is. De StAB heeft duidelijk en goed navolgbaar geconcludeerd dat er sprake is van verzakking van de rollaag, doordat deze niet of onvoldoende ondersteund werd. De verzakking is het gevolg van het ontbreken van een lateiconstructie. De dakconstructie werkte daarbij niet als stijve plaat, maar zelfs als dit wel het geval was geweest, had de rollaag – ter voorkoming van schade – deugdelijk ondersteund moeten worden.
Gelijkheidsbeginsel
7. Eiser stelt dat er meer van hetzelfde type huizen zijn gebouwd waar geen scheuren in zitten. Deze huizen staan, anders dan de woning van eiser, buiten het aardbevingsgebied. Anderzijds stelt eiser dat zijn buren, waarvan de woning met harde klinkers is opgebouwd, wel last hebben van scheuren die ontstaan zijn na 2012. Eiser haalt als voorbeeld woningen aan die meer dan 800 meter en ten zuiden van zijn woning liggen, dus verder van het aardbevingsgebied, en wel schade hebben. Ook geeft eiser als voorbeeld dubbele woningen, waarbij de ene eigenaar wel schade vergoed krijgt en de andere niet.
7.1
Het Instituut stelt, in zijn nadere reactie van 14 juli 2023, dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Eiser heeft niet tot nauwelijks onderbouwd waarom hem een beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Bovendien worden alle schades per individuele woning getoetst aan het bewijsvermoeden. Zo kan het Instituut rekening houden met de specifieke woningkenmerken. Er is, zo stelt het Instituut, geen sprake van identieke gevallen waardoor een vergelijking niet aan de orde is.
7.2
Het Instituut stelt verder dat, ook al zou er bij nabijgelegen panden wel schadevergoeding toegekend, dit niet relevant is voor de beoordeling van de schades van eiser. Het Instituut haalt drie oorzaken aan die, al dan niet in samenhang, ertoe geleid kunnen hebben dat in die gevallen wel schadevergoeding toegekend is. In de eerste plaats kan er sprake van zijn dat de deskundige niet met voldoende zekerheid een andere autonome oorzaak voor de schade aan heeft kunnen wijzen. Ook kan de deskundige geconcludeerd hebben dat er voor schade, die vergelijkbaar is met die van eiser, geen autonome andere oorzaak kan worden aangewezen.
Tot slot heeft het Instituut per 1 juli 2021 een nieuw beoordelingskader ingevoerd. Het bleek dat deskundigen te weinig handvatten hadden om te beoordelen of er sprake was van een autonome andere oorzaak voor de schade. Dit had tot gevolg dat de ene deskundige nooit tot de conclusie kwam dat er sprake was van een andere autonome oorzaak, terwijl de andere deskundige altijd tot die conclusie kwam. Dit leidde tot grote verschillen in beoordeling. Ter bevordering van de uniformiteit van de beoordeling door deskundigen is toen het nieuwe beoordelingskader uitgevaardigd.
Het Instituut stelt dat hij niet gehouden is om eerder gemaakte fouten in de beoordeling van deskundigen te herhalen. Dit zou er, in verband met de grote schaal van schadeafhandeling, toe leiden dat eenieder steeds een schadebedrag zou moeten krijgen dat gelijk is aan het hoogste schadebedrag dat in de buurt of op een andere wijze vergelijkbaar geval is toegekend.
Ten overvloede wijst het Instituut erop dat het in de toekomst mogelijk wordt een aanvraag te doen voor een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000,-. Wanneer eiser aan de voorwaarden voldoet, zal hij ook in de gelegenheid gesteld worden om deze aanvullende vaste vergoeding aan te vragen.
7.3
De rechtbank begrijpt eisers stellingen als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Nu eiser zich op dit beginsel beroept, zal hij aan moeten tonen waarom er sprake is van gelijke gevallen. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd, nu hij enkel algemene voorbeelden en situaties geeft van woningen die al dan niet schade en/of schadevergoeding hebben gekregen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het rapport is gedateerd op 17 oktober 2022. Aangezien de rechtbank het rapport op 25 augustus 2022 heeft ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat dit een verschrijving betreft en dat het rapport van 17 augustus 2022 is.
2.Artikel 1 jo. artikel 2, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen (TwG).
3.Artikel 2, zesde lid, van de TwG.
4.Artikel 6:177, eerste lid, sub b, van het BW.
5.Artikel 6:177a, eerste lid, van het BW.
6.Zie bijvoorbeeld de tussenuitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, r.o. 68-70.
7.Artikel 6:101, eerste lid, van het BW.