In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. De gedaagde had op 24 december 1999 een overeenkomst gesloten met Dexia, die eindigde op 23 december 2005, resulterend in een restschuld van € 3.415,14. Dexia vorderde betaling van € 922,69 van de gedaagde, terwijl de gedaagde betwistte dat Dexia aan al haar verplichtingen had voldaan en stelde dat er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last bij het aangaan van de overeenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat bij het aangaan van de overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last, en dat de gedaagde nog een vordering op Dexia had ter hoogte van € 3.048,99, zijnde twee derde van de netto betaalde inleg. Na verrekening van de restschuld van € 922,69, oordeelde de kantonrechter dat Dexia nog een bedrag van € 2.126,30 aan de gedaagde verschuldigd was. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 528,00, en de nakosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De uitspraak benadrukt de toepassing van het 'hofmodel' voor de beoordeling van effectenleasezaken, waarbij het inkomen van de afnemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst centraal staat. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende had aangetoond dat hij nog een vordering op Dexia had, en dat Dexia aan haar verplichtingen had voldaan na betaling van het verschuldigde bedrag.