ECLI:NL:RBNNE:2023:4617

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
C/18/220051 / HA ZA 23-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van (ex-)partners voor gebrekkige woning en interne verdeling van schuld

In deze vrijwaringsprocedure vordert eiser dat gedaagde wordt veroordeeld om aan hem te betalen wat hij als gedaagde in de hoofdzaak aan koper heeft moeten betalen, in verband met gebreken aan een woning die door eiser en gedaagde gezamenlijk is verkocht. Eiser en gedaagde hebben in november 2019 samen een woning gekocht, maar na de verkoop aan koper in september 2020 bleek de woning gebreken te vertonen die normaal gebruik in de weg stonden. Koper heeft eiser en gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor schadevergoeding. De rechtbank heeft in de hoofdzaak geoordeeld dat de woning niet voldeed aan de eisen en heeft eiser en gedaagde veroordeeld tot betaling van € 17.500,00 aan koper. In deze vrijwaringsprocedure is de vraag aan de orde hoe deze hoofdelijke schuld tussen eiser en gedaagde moet worden verdeeld. Eiser stelt dat gedaagde volledig verantwoordelijk is, terwijl gedaagde meent dat de schuld gelijkelijk verdeeld moet worden. De rechtbank oordeelt dat de gebreken aan de woning al aanwezig waren op het moment van de gezamenlijke aankoop en dat beide partijen gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de ontstane schuld. De vorderingen van eiser worden afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/220051 / HA ZA 23-14
Vonnis in vrijwaring van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij in vrijwaring,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. H. Scheper te Hoogeveen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij in vrijwaring,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. B. Jans te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Onderhavig vonnis betreft een vrijwaringsprocedure, de daaraan verbonden hoofdzaak is bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer C/18/215029. In afwijking van het uitgangspunt van artikel 215 Rv is in de hoofdzaak op 24 mei 2023 reeds eindvonnis gewezen, gelet op de omstandigheid dat onderhavige vrijwaringsprocedure op dat moment nog niet in staat van wijzen was.
1.2.
Het verloop van de vrijwaringsprocedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad. In november 2019 hebben zij gezamenlijk de woning gelegen aan de [de woning] (‘de woning’) in eigendom verkregen. Begin december 2019 heeft [eiser] de woning verlaten, [gedaagde] is daar blijven wonen.
2.2.
Op 17 september 2020 hebben partijen de woning verkocht aan [koper] (‘[koper]’). Op 1 december 2020 is de woning aan [koper] geleverd.
2.3.
Na levering heeft [koper] zich op het standpunt gesteld dat de woning ten tijde van levering niet over de eigenschappen beschikte die zij mocht verwachten, doordat deze gebreken vertoonde die normaal gebruik van de woning in de weg zouden staan, en ook overigens op grond van de aan de overdracht ten grondslag liggende koopovereenkomst voor rekening van [eiser] en [gedaagde] zouden komen. Meer specifiek ging het hier om gebreken aan de riolering van de woning.
2.4.
Bij dagvaarding heeft [koper] gevorderd dat [eiser] en [gedaagde] hoofdelijk veroordeeld zouden worden tot betaling van een schadevergoeding groot € 27.846,52, te vermeerderen met rente en kosten. [eiser] en [gedaagde] hebben afzonderlijk verweer gevoerd tegen deze vorderingen. Daarbij heeft [eiser] eveneens toestemming gevraagd en gekregen om onderhavige vrijwaringsprocedure jegens [gedaagde] te mogen entameren.
2.5.
In de hoofdzaak is op 24 mei 2023 eindvonnis gewezen. De vorderingen van [koper] zijn daarbij gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat [eiser] en [gedaagde] hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [koper] een bedrag groot € 17.500,00 te voldoen, te vermeerderen met rente en kosten.

3.Het geschil in vrijwaring

3.1.
[eiser] vordert in vrijwaring dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen datgene waartoe [eiser] als gedaagde in de hoofdzaak tegen [koper] is veroordeeld, in zoverre dat [gedaagde] aan [eiser] dient te betalen hetgeen [eiser] uit hoofde van dat vonnis aan [koper] betaalt en/of heeft betaald, met inbegrip van de kostenveroordeling, door [gedaagde] te voldoen binnen zeven dagen nadat [eiser] aan [gedaagde] bewijs van betaling aan [koper] heeft verstrekt, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de hoofdzaak is de rechtbank (kort samengevat) tot het oordeel gekomen dat de woning zoals deze door partijen aan [koper] is geleverd niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, en partijen op die grondslag hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding groot € 17.500,00 (vermeerderd met rente en kosten). In deze vrijwaringszaak dient de vraag beantwoord te worden hoe deze hoofdelijke schuld, voor zover voldaan, in de onderlinge verhouding tussen partijen dient te worden verdeeld. [eiser] stelt dat deze schuld in de onderlinge verhouding geheel voor rekening van [gedaagde] dient te komen, [gedaagde] stelt dat deze schuld door ieder voor de helft moet worden gedragen.
4.2.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat hoofdelijke schuldenaren gelet op het bepaalde in artikel 6:10 BW gehouden zijn om in de betreffende schuld en daaraan verbonden kosten bij te dragen voor het gedeelte dat de schuld ieder van hen in hun onderlinge verhouding aangaat. Uit artikel 6:102 BW volgt vervolgens dat deze onderlinge verhouding dient te worden vastgesteld met toepassing van artikel 6:101 BW, oftewel dat de interne draagplicht dient te worden vastgesteld naar evenredigheid van ieders aandeel in het ontstaan van de schuld.
4.3.
De rechtbank dient, met andere woorden, vast te stellen in hoeverre het ontstaan van de schuld aan [eiser] dan wel aan [gedaagde] toe te rekenen valt. Concreet is de rechtbank in de hoofdzaak tot de conclusie gekomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de rioleringsvoorzieningen van de woning ten tijde van levering aan [koper] niet geschikt waren voor normaal gebruik. Enerzijds was dat omdat er sprake was van breuken, ontstaan doordat is nagelaten de rioleringsbuizen aan de onderzijde van de betonvloer ‘op te hangen’, waardoor deze buizen geleidelijk konden verzakken en uiteindelijk breken. Anderzijds was een deel van het riool onvoldoende op afschot gelegd, waardoor rioolwater niet of onvoldoende kon wegstromen.
4.4.
In de hoofdzaak is de rechtbank vervolgens tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is dat deze gebreken, gelet op hun aard, reeds aanwezig waren op het moment dat de woning aan [koper] werd geleverd. In deze vrijwaringsprocedure voegt de rechtbank daaraan toe dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat dit niet net zo geldt voor het moment dat de woning in 2019 aan [eiser] en [gedaagde] werd geleverd. Aannemelijk is immers dat ook toen de breuken reeds aanwezig waren (althans dat sprake was van de verzakking die tot de breuken heeft geleid), en net zozeer dat een deel van de riolering onvoldoende op afschot lag. Met andere woorden: de rechtbank neemt aan dat de feitelijke omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de hoofdelijke schuld aan [koper] al bestonden op het moment dat partijen de woningen in november 2019 (gezamenlijk) kochten. In ieder geval in zoverre kan daarom ten aanzien van [eiser] en [gedaagde] niet gezegd worden dat de een meer dan de ander heeft bijgedragen in het ontstaan daarvan.
4.5.
[eiser] heeft vervolgens betoogd dat hij, omdat hij de woning feitelijk niet of nauwelijks heeft bewoond, uit eigen ervaring ook niet op de hoogte was of had kunnen zijn van de gebreken. Die omstandigheid acht de rechtbank echter niet relevant. [eiser] heeft zich jegens [koper] immers verbonden tot overdracht van een woning die (onder de voorwaarden van de koopovereenkomst) geschikt zou zijn voor normaal gebruik, en daarmee ook het risico genomen aangesproken te kunnen worden ten aanzien van hem op dat moment onbekende gebreken. Zijn onbekendheid met de gebreken doet in zoverre dus niet af aan zijn aansprakelijkheid daarvoor.
4.6.
Naar de rechtbank begrijpt voert [eiser] vervolgens aan dat het zo moet zijn geweest dat [gedaagde] al wél eerder dan hij op de hoogte moet zijn geweest van de gebreken aan het riool, althans had kunnen zijn, en hem daarvan ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld. Had zij dat wel gedaan, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [eiser], dan had hij [koper] op die gebreken kunnen wijzen, althans die wetenschap in de koopovereenkomst kunnen (laten) verdisconteren, en op die manier aansprakelijkheid jegens [koper] kunnen vermijden.
4.7.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] op de hoogte was, althans had kunnen van de gebreken naar de in de hoofdzaak overgelegde rapportages van (rioolbedrijf) RRS en naar uitlatingen die [gedaagde] op de in de hoofdzaak gehouden mondelinge behandeling zou hebben gedaan. Ten aanzien van de rapportages geldt echter dat daaruit weliswaar volgt dat er sprake is geweest van verstoppingen, die ook aanleiding gaven tot nader onderzoek, maar dat de gebreken waar het in deze procedure uiteindelijk om bleek te gaan daarbij niet zijn geconstateerd (wel is geadviseerd nader onderzoek te verrichten). Anders dan [eiser] stelt heeft [gedaagde] op de in de hoofdzaak gehouden mondelinge behandeling niet erkend op de hoogte te zijn geweest van de gebreken. Zij heeft toen, in lijn met haar schriftelijke processtukken, aangevoerd dat er volgens haar een aantal maal is doorgespoeld door RRS, dat weliswaar nader onderzoek werd geadviseerd, maar dat zij op enig moment tot de overtuiging kwam dat de verstoppingen werden veroorzaakt door afvallende bladeren. Vanaf dat moment heeft zij dergelijke verstopping, zo stelt ze, voorkomen en traden er volgens haar ook geen nieuwe problemen op. Zij heeft naar eigen zeggen [koper] gewezen op de noodzaak de goten regelmatig schoon te maken en zag al met al geen aanleiding melding te maken van andere problemen. De feitelijke juistheid van de stelling dat [gedaagde] er (oprecht) vanuit ging dat eventuele problemen inmiddels waren verholpen heeft [eiser], ook in deze vrijwaringsprocedure, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus komt in deze procedure niet vast te staan dat [gedaagde] wel degelijk op de hoogte was van de (ware aard van de) gebreken.
4.8.
Bij die stand van zaken ziet de rechtbank evenmin afdoende grond voor de stelling dat [gedaagde], ongeacht haar feitelijke overtuiging, desalniettemin had moeten begrijpen dat er wel degelijk (nog) grotere gebreken aan het riool kleefden, en uit dien hoofde [eiser] daarvoor had moeten waarschuwen. Ook hier geldt dat [eiser], gelet op het verweer van [gedaagde], onvoldoende concreet heeft kunnen maken welke feiten en omstandigheden daartoe dan aanleiding hadden moeten geven. In dit verband wijst de rechtbank erop dat daartoe niet alleen nodig is dat [gedaagde] had moeten begrijpen dat er wel degelijk (nog) rioleringsgebreken waren, maar ook dat deze van dermate omvang zouden kunnen zijn dat ze normaal gebruik van de woning mogelijk in de weg zouden staan, en niet het gevolg waren van ouderdom. Ten aanzien van andere, minder ernstige gebreken en/of gebreken ten gevolge van ouderdom geldt immers dat deze onder de voorwaarden van de koopovereenkomst hoe dan ook voor rekening van [koper] zouden komen. Van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden is niet gebleken. Daar komt vervolgens nog bij dat gesteld noch gebleken is dat, zou [gedaagde] [eiser] al hebben gewaarschuwd, [koper] vervolgens bereid zou zijn geweest de koopovereenkomst onder andere voorwaarden te sluiten, in die zin dat de uiteindelijk geconstateerde gebreken, die normaal gebruik in de weg staan, voor haar eigen rekening zouden zijn gekomen.
4.9.
De rechtbank komt daarmee tot de slotsom dat [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk, ieder voor de helft, eigenaar zijn geworden van een woning waarvan aannemelijk is dat de oorzaak van de uiteindelijke gebreken op het moment van overname al aanwezig was. Zij hebben deze woning vervolgens gezamenlijk verkocht aan [koper], en het daarmee behaalde resultaat (positief dan wel negatief) gezamenlijk gedeeld. Dat [gedaagde] op het moment van verkoop aan [koper] op de hoogte was, dan wel had moeten zijn van de (aard en omvang van de) nadien geconstateerde gebreken is in deze procedure niet vast komen te staan, en daarmee evenmin dat zij [eiser] daar ten onrechte niet van op de hoogte heeft gesteld. De slotsom dient daarom te zijn dat niet gezegd kan worden dat de ene partij meer dan de andere een aandeel heeft gehad in het uiteindelijke ontstaan van de in de hoofdzaak vastgestelde hoofdelijke schuld aan [koper]. Dit betekent dat partijen deze schuld in hun interne verhouding ieder voor de helft zullen moeten dragen.
4.10.
De vorderingen van [eiser], die ertoe strekken een afwijkende verdeling vast te stellen, dienen daarom afgewezen te worden. De rechtbank stelt vast dat onderhavige vrijwaringsprocedure feitelijk betrekking heeft op de (vermogensrechtelijke) afwikkeling van de relatie zoals die tussen partijen heeft bestaan, en ziet daarin aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat zij ieder hun eigen kosten dienen te dragen.

5.De beslissing in vrijwaring

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten zal hebben te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Huizinga en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.
827