3.3.De voor de beoordeling van de beroepen belangrijkste wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid beroepen 2018 en 2019.
4. De rechtbank moet allereerst beoordelen of de beroepen voor de jaren 2018 en 2019 ontvankelijk zijn. De uitspraak op bezwaar voor deze jaren is gedagtekend op (vrijdag) 9 december 2022. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken.Deze termijn begint in de regel op de dag na dagtekening van de uitspraak op bezwaar.Dit betekent dat de beroepstermijn in dit geval eindigde op (vrijdag) 20 januari 2023. Een beroepschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.Wanneer het beroepschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone postwordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn onder voorwaarden ook tijdig ingediend.Die voorwaarden zijn dat het beroepschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen. Als op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan.
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepen per gewone post zijn verzonden. De rechtbank heeft deze ontvangen op (woensdag) 25 januari 2023. Dat is niet later dan een week na afloop van de termijn. Het gaat dan alleen nog om de vraag of (de gemachtigde van) eiser de beroepschriften uiterlijk op 20 januari 2023 op de bus heeft gedaan. Het poststempel op de enveloppen is van (dinsdag) 24 januari 2023. De beroepen zijn gedagtekend op (donderdag) 19 januari 2023. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij normaal gesproken de brieven die hij op een werkdag schrijft, dezelfde dag ook in de brievenbus doet. Na zijn werk laat hij de honden uit en neemt hij alle post van die dag mee om in de brievenbus te doen. Dat is volgens eiser weliswaar na de laatste lichting van de brievenbus geweest, maar nog wel op donderdag 19 januari 2023 in dit geval.
6. Verweerder heeft erop gewezen dat het dan wel opvallend is dat het poststempel pas van dinsdag 24 januari 2023 is en dat dit misschien in een andere richting wijst. Eiser heeft verder geen bewijs, geen postregistratie of ander bewijs, dat hij ze echt uiterlijk vrijdag 20 januari 2023 op de bus heeft gedaan.
7. De rechtbank gelooft de verklaring van eiser en gaat er dus vanuit dat ook in dit geval eiser na zijn werk op donderdag 19 januari deze enveloppen in de brievenbus heeft gegooid. Daarbij is van belang dat de rechtbank in het dossier of anderszins geen aanwijzingen heeft voor het tegendeel. Dat het poststempel van dinsdag 24 januari 2023 is, kan allerlei oorzaken hebben en hoeft niet te betekenen dat eiser de enveloppen pas daadwerkelijk veel later heeft gepost. Een van die oorzaken kan zijn dat er een weekend tussen heeft gelegen en dat de verwerking bij PostNL vertraging heeft opgelopen. De beroepen zijn dus ontvankelijk.
Leidt toepassing van artikel 3.126, lid 1, sub c van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) tot ongelijke behandeling en heeft eiser daarom toch recht op aftrek?
8. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat toepassing van artikel 3.126, lid 1, sub c van de Wet IB 2001 in zijn situatie leidt tot ongelijke behandeling en dat dit in strijd is met het Unierecht. Eiser heeft na zijn immigratie naar Nederland een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) afgesloten bij een Duitse verzekeraar. Verweerder weigert die premies in aftrek toe te laten. Als eiser pas was geïmmigreerd ná het afsluiten van de verzekering dan had hij de premies wel mogen aftrekken.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.126, lid 1, sub c van de Wet IB bevat een voorziening voor mensen die bijvoorbeeld een lopende polis hebben bij een buitenlandse verzekeraar, vervolgens naar Nederland komen en hier binnenlands belastingplichtige worden en er dan tegenaan lopen dat deze polis niet volledig voldoet aan de voorwaarden van het Nederlandse stelsel. De voorwaardendie zijn gesteld voor de toepassing van deze bepaling wijzen ook duidelijk op het tegemoetkomende karakter. De rechtbank doelt dan op het vereiste dat het overheidstoezicht op de verzekeraar
vergelijkbaarmoet zijn met Wft-toezicht en dat wat inhoud van de polis betreft, de
strekkingovereen moet komen met de verzekering zoals die naar puur Nederlandse maatstaven zou kwalificeren. In het bijzonder wijst de rechtbank er nog op dat in die voorwaarden er een punt van wordt gemaakt dat er vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht tenminste een periodieke, contractuele premiebetaling moet zijn geweest. Oftewel: deze hele bepaling is ervoor bedoeld om mensen die nu eenmaal een langlopende verplichting zijn aangegaan niet in de wielen te rijden met een reeks formaliteiten, maar aftrek van premies die zij betalen (toch) toe te staan als die grosso modo op één lijn te stellen zijn met een ‘Nederlandse’ AOV.
10. De rechtbank merkt op dat eiser op het moment dat hij deze polis afsloot, net als iedere andere
binnenlandsbelastingplichtige (van welke nationaliteit dan ook), in de gelegenheid is geweest om een vrije keuze te maken voor een verzekering en een verzekeraar. En net zoals elke andere binnenlands belastingplichtige die had gekozen voor deze verzekering bij deze Duitse verzekeraar, loopt eiser nu tegen bijzondere voorwaarden aan die in de belastingwet zijn vastgelegd. Eiser wordt dus niet benadeeld vanwege zijn veel eerdere immigratie. De premieaftrek wordt ook helemaal niet geweigerd omdat eiser is geïmmigreerd voordat hij de polis afsloot. De premieaftrek wordt geweigerd omdat eiser na zijn immigratie een polis heeft afgesloten (die niet aan de voorwaarden voldoet). Meer in het bijzonder voldoet de polis niet aan de algemeen geldende voorwaarden, terwijl er bovendien geen sprake is van een toegelaten aanbieder als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, sub d Wet IB. Zie daarover verderop in deze uitspraak.
11. Eiser bevindt zich dus niet in dezelfde positie als een persoon die, op het moment dat hij immigreert, al een langlopend contract heeft met een buitenlandse verzekeraar dat wellicht niet (geheel) voldoet aan de Nederlandse voorwaarden voor aftrek. Daarnaast maakt de uitwerking van de regeling geen verboden onderscheid (naar nationaliteit van de verzekerde of naar de vestigingsplaats van de verzekeraar). Kortom: deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de door de Minister gestelde voorwaarden voor aanwijzing als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, sub d van de Wet IB belemmerend voor een buitenlandse verzekeraar?
12. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat de op basis van artikel 3.126, lid 3, Wet IB door de Minister in artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UB IB) uitgewerkte voorwaarden nog steeds belemmerend zijn voor buitenlandse verzekeraars. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 oktober 2010 (het arrest).
13. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd bestreden. Verweerder vindt verder dat, gelet op de specificatie van de polisopgave voor 2017, ook als Allianz wel zou kwalificeren als toegelaten aanbieder, dan niet de gehele betaalde premie in aftrek komt, maar slechts een deel, namelijk dat deel dat volgens verweerder daadwerkelijk ziet op een verzekering die een aanspraak geeft op een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet IB. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat het in dat geval in aftrek komende gedeelte 57% is van de betaalde jaarpremie (zie voor die jaarpremie 2.6.).
14. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat in deze jaren Allianz niet was aangewezen als bedoeld in 3.126, lid 1, sub d van de Wet IB. Vast staat ook dat de Hoge Raad in het arrest uit 2010 heeft geoordeeld dat de toen geldende voorwaarde (dat de buitenlandse verzekeraar in Nederland een uitwinbare zekerheid tegenover de Ontvanger diende te stellen voor de invordering van belasting in Nederland) in strijd was met het Unierecht. Van belang daarbij vindt de rechtbank dat het perspectief daarbij dat van de
verzekeraaris. Door voor een buitenlandse verzekeraar andere en op onderdelen verdergaande voorwaarden te stellen dan voor Nederlandse verzekeraars, kan er inderdaad strijd ontstaan met het vrije dienstenverkeer van artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Buitenlandse verzekeraars hebben het door zulke voorwaarden gewoon moeilijker dan Nederlandse verzekeraars en dat mag niet volgens het Unierecht.
15. De regelgever heeft artikel 14 van het UB IB inmiddels aangepast naar aanleiding van het arrest. Nu staat er in artikel 14, lid 3 van het UB IB (slotzin) dat het stellen van die zekerheid niet meer noodzakelijk is, mits de verzekeraar aansprakelijkheid aanvaardt, net zoals een Nederlandse verzekeraar die aansprakelijkheid ook heeft op grond van de Invorderingswet. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze aanvulling van artikel 14, lid 3 van de UB IB de ongerechtvaardigde belemmering weggenomen, gelet op wat de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverwegingen 3.5. tot en met 3.7 van het arrest. Kortom: dit specifieke punt is opgelost. Wat resteert, is de vraag of de extra voorwaarden zoals die ook nu nog gelden om aangewezen te worden op grond van artikel 3.126, lid 1, sub d van de Wet IB strijdig zijn met het Unierecht, in het bijzonder met het vrij verkeer van diensten.
16. De rechtbank ziet in de wet- en regelgeving nog twee andere voorwaarden:
Het moet gaan om een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent. Dit is in het eerste lid van art. 14 van het UB IB gedefinieerd als ‘op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten’.
Het lichaam moet voldoen aan voorwaarden om inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst.
17. Met betrekking tot het verstrekken van inlichtingen (voorwaarde ii) ziet de rechtbank op zichzelf al geen verschil met de verplichtingen die een Nederlandse verzekeraar zal hebben op grond van (met name) de artikelen 47 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Kortom: er is op dit punt dus geen verschil in behandeling en dus ook geen ongerechtvaardigde discriminatie.
18. Ook met betrekking tot de voorwaarde dat bevoegd het verzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend, ziet de rechtbank in de kern geen verschil. Algemeen bekend is dat, om in Nederland verzekeringsdiensten aan te bieden, je ook moet zijn onderworpen aan overheidstoezicht. Concreet is dit geregeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft). In het bijzonder wijst de rechtbank nog op artikel 3.126, lid 2 juncto lid 1, onderdeel a, ten eerste van de Wet IB. Daaruit volgt dat ook in de ‘gewone’, binnenlandse gevallen (waarin een AOV-polis wordt afgesloten bij een Nederlandse verzekeraar) als voorwaarde voor aftrek geldt dat het een verzekeraar moet zijn als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. De rechtbank stelt vast dat ook daarin dus op zichzelf geen verschil wordt gemaakt.
19. Wat wel zou kunnen, is dat de voorwaarden waaronder een buitenlandse verzekeraar ‘bevoegd’ is in de zin van artikel 14, eerste lid van het UB IB op de een of andere manier belemmerend zijn. In ieder geval vindt de rechtbank de voorwaarden dat zo’n verzekeraar moet worden aangewezen door de Minister - met andere woorden: dat zo’n verzekeraar zich in Nederland moet melden - niet onredelijk en dus ook niet een ongerechtvaardigde belemmering. De rechtbank vindt deze voorwaarde niet op voorhand ongerechtvaardigd, gezien de noodzaak om de belastingwetgeving goed en effectief te kunnen uitvoeren inclusief de controles ervan, alsmede uit oogpunt van de bescherming van consumenten.
20. Voor het overige heeft eiser niets aangevoerd op basis waarvan de rechtbank zou kunnen of moeten oordelen dat zulke belemmerende (en inherent discriminatoire) voorwaarden er wel zouden zijn. De conclusie is dus dat de voorwaarden zoals die gesteld worden in en op grond van artikel 3.126, lid 1, sub d van de Wet IB geen belemmeringen bevatten die maken dat er sprake is van strijd met het vrij verkeer van diensten. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
Is er te veel griffierecht in rekening gebracht?
21. Voor de beroepen is drie keer griffierecht in rekening gebracht. De rechtbank is van oordeel dat dit terecht is, omdat er drie afzonderlijke beroepsschriften zijn ingediend.