ECLI:NL:RBNNE:2023:4439

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
LEE 23/1384
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door het Uwv na vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft verzoeker op 24 januari 2023 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit verzoek volgde op een beslissing van het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg Amsterdam van 20 januari 2023. Op 22 maart 2023 heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding. Het Uwv heeft hierop een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 21 september 2023 behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigde van het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding beoordeeld aan de hand van de feiten en argumenten die door verzoeker zijn aangevoerd. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat het verzoeker niet lukt aan te tonen dat er sprake is van een onrechtmatig besluit of een onrechtmatige handeling van het Uwv. De rechtbank verwijst naar de vaststellingsovereenkomst die op 15 mei 2020 is getekend, waarin partijen afspraken hebben gemaakt over de toekenning van uitkeringen en waarin is vastgelegd dat verzoeker geen nieuwe herzieningsverzoeken of andere verzoeken meer indient die betrekking hebben op de periode voor 1 mei 2020.

De rechtbank concludeert dat het besluit van 29 mei 2020, waar verzoeker zijn schadevergoeding op baseert, geen onrechtmatig besluit is. De rechtbank stelt vast dat de gedeeltelijke herroeping van het besluit van 15 oktober 2019 niet het gevolg is van onrechtmatigheid, maar van de behoefte aan finale geschilbeslechting. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en heeft verzoeker geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , verzoeker,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)

(gemachtigde: S.S. Wiltjer - Rienstra).

Inleiding

1. Verzoeker heeft op 24 januari 2023 het Uwv verzocht om schadevergoeding.
1.1.
Op 22 maart 2023 heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
1.2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van het Uwv.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 24 januari 2023 heeft verzoeker, onder verwijzing naar de beslissing van het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg Amsterdam (het tuchtcollege) van 20 januari 2023, een schadeclaim ingediend bij het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de feiten en de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd.
4. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Hierna legt de rechtbank
uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van: a. een onrechtmatig besluit; b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
6. De rechtbank overweegt dat – nog daargelaten de vraag in hoeverre een vermeende onrechtmatige gedraging van het Uwv of van een medewerker van het Uwv gezien de vaststellingsovereenkomst aanleiding kan geven om nog procedures te starten –verzoeker ter zitting heeft verklaard dat het onrechtmatige besluit dat aan zijn verzoek tot schadevergoeding ten grondslag ligt het besluit van 29 mei 2020 betreft. Hierbij heeft verzoeker aangegeven dat het handelen van de verzekeringsarts waarop de beslissing van het tuchtcollege betrekking had, een onrechtmatige handeling is ter voorbereiding op het onrechtmatige besluit van 29 mei 2020. De rechtbank kan verzoeker in dit betoog niet volgen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het Uwv aan verzoeker met ingang van 22 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker en het Uwv op 15 mei 2020 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend. In deze overeenkomst zijn onder meer afspraken opgenomen over de toekenning van uitkeringen op grond van de Ziektewet (de ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de WIA) aan verzoeker op basis van een eerste ziektedag die is gelegen op 5 november 2012. Ook is afgesproken dat de toekenning van deze beide uitkeringen niet voortvloeit uit enig onrechtmatig bevonden besluit, maar dat dit is gebaseerd op de behoefte van partijen aan een finale geschilbeslechting. Verder is bepaald dat dit onder meer betekent dat verzoeker geen nieuwe herzieningsverzoeken, aanvragen of overige verzoeken meer indient die zien op de periode voor 1 mei 2020 en dat verzoeker alle lopende aanvragen, bezwaar- en (hoger) beroepszaken, ingebrekestellingen, tuchtklachten en overige verzoeken intrekt.
6.3.
Bij besluit van 29 mei 2020 heeft het Uwv verzoekers bezwaar gericht tegen het besluit van 15 oktober 2019 gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2019 gedeeltelijk herroepen. Hierbij heeft het Uwv aan verzoeker medegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering ingaat op 3 november 2014.
6.4.
Op grond van artikel 8:88 van de Awb kan het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van de door verzoeker geleden schade indien sprake is van een onrechtmatig besluit dan wel indien sprake is van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aan dit criterium niet voldaan nu het besluit van 29 mei 2020 geen onrechtmatig besluit is. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat uit de vaststellingsovereenkomst die zowel verzoeker als het Uwv hebben ondertekend en die in rechtsoverweging 6.2 is aangehaald, volgt dat de gedeeltelijke herroeping van het besluit van 15 oktober 2019 wat partijen betreft niet het gevolg is van de onrechtmatigheid van dat besluit, maar dat deze gedeeltelijke herroeping is ingegeven door de behoefte aan finale geschilbeslechting. Ook uit het besluit van 29 mei 2020 volgt niet dat het Uwv de onrechtmatigheid van het primaire besluit zou erkennen. Ten slotte is er ook geen rechterlijke uitspraak waarbij de onrechtmatigheid van dat besluit is vastgesteld. Dit alles betekent dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Die bepaling geeft dan ook geen grond voor toekenning van de door verzoeker gevraagde schadevergoeding. Hetgeen overigens door verzoeker is aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen. Dat betekent dat verzoeker geen recht heeft op schadevergoeding. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.