Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar en daarnaast tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangegeven zich te kunnen vinden in een straf, zoals gevorderd door de officier van justitie en heeft de rechtbank daarnaast – indien zij van oordeel is dat met de oplegging van een dergelijke straf in dit geval niet kan worden volstaan – in overweging gegeven om aan verdachte in dat geval een hogere onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen. De oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de raadsman in deze zaak (niet langer) op zijn plaats.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de omtrent hem opgemaakte rapportage, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer een jaar schuldig gemaakt aan het medeplegen van de handel in harddrugs. Tijdens zijn aanhouding op 22 september 2019 was verdachte bovendien in het bezit van MDMA, cocaïne en heroïne, waarmee hij zich tevens schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van grote hoeveelheden harddrugs.
Harddrugs zijn over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijk en geestelijke gezondheid van de gebruikers. De verspreiding van en de georganiseerde handel in harddrugs gaan bovendien gepaard met vele andere vormen van zware criminaliteit en hebben aldus een ontwrichtende invloed op de samenleving. Zo hangt een aanzienlijk deel van de vermogensdelicten samen met de behoefte aan verdovende middelen van gebruikers en gaat de handel in drugs de laatste jaren steeds vaker gepaard met ernstige geweldsdelicten. Door te fungeren als handelaar in deze harddrugs heeft verdachte dit gefaciliteerd en in stand gehouden.
De rechtbank rekent dit verdachte aan en overweegt dat het plegen van dergelijke strafbare feiten de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel dan ook zonder meer rechtvaardigt.
Ter beantwoording van de vraag op welke wijze de onderhavige zaak precies moet worden afgedaan, houdt de rechtbank echter ook rekening met de persoon van verdachte.
In dat kader heeft de rechtbank kennisgenomen van het door Reclassering Nederland omtrent verdachte opgemaakte rapport d.d. 22 maart 2022, waarin zij allereerst aangeeft dat het voor haar – gelet op de ontkennende houding van verdachte – niet goed mogelijk is om een relatie te leggen tussen het ten laste gelegde en de persoon van verdachte. De reclassering geeft wel aan dat verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben, waarbij zijn gezin en zijn eigen onderneming gezien moeten worden als beschermende factoren ter voorkoming van recidive. Bovendien zouden er geen schulden zijn en ook zou er geen sprake zijn van middelengebruik. De reclassering adviseert de rechtbank derhalve om verdachte, bij een bewezenverklaring, te veroordelen tot een straf zonder bijzondere voorwaarden, waarbij zij opmerkt dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor verdachte zou betekenen dat hij zijn werk niet langer kan uitvoeren en dat het dientengevolge ontbreken van inkomsten negatieve gevolgen zal hebben voor zijn gezin, dat financieel afhankelijk is van zijn inkomen.
Ook de rechtbank heeft ter terechtzitting de indruk gekregen dat het momenteel goed gaat met verdachte en dat hij een nieuwe weg in lijkt te zijn geslagen. Anders dan bij de reclassering heeft verdachte ter terechtzitting bovendien een bekennende verklaring afgelegd ten aanzien van het ten laste gelegde, waarmee hij verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Al deze omstandigheden zal de rechtbank in strafmatigende zin meewegen bij het bepalen van de strafmaat.
Het voorgaande, in combinatie met het oordeel van de rechtbank dat er ten aanzien van de strafbare feiten sprake is van een zodanig tijdsverloop tussen de pleegdatum en de zittingsdatum dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, maakt dat de rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte niet langer opportuun acht.
De rechtbank is van oordeel dat de strafeis, zoals geformuleerd door de officier van justitie, passend en geboden is en zij neemt deze straf dan ook over. Dit betekent dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar en daarnaast tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis.