De rechtbank zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren en overweegt daartoe als volgt.
De tenlastelegging bevat feiten die zich beweerdelijk hebben voorgedaan in de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 september 2018. Het eindproces-verbaal is op 11 juli 2019 gesloten en op 24 oktober 2019 bij het Arrondissementsparket ingeleverd. De rechtbank constateert dat er nadien geen onderzoekshandelingen meer zijn verricht.
De rechtbank is van oordeel dat het tijdverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt van de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum van het laatste verhoor van verdachte, te weten 13 november 2018. Er zijn in de tussentijd bijna 5 jaren verstreken. De rechtbank stelt vast dat de complexiteit van de zaak niet de oorzaak is geweest van extreme overschrijding van de redelijk termijn, noch dat de verdediging daar een aandeel in heeft gehad. De officier van justitie heeft voorts geen enkele verklaring kunnen geven voor de overschrijding van de termijn.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering leidt en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft daarbij gelet op de extreme overschrijding van de redelijke termijn en de leeftijd van verdachte.
Verdachte was bij aanvang van de ten laste gelegde periode nog minderjarig.
Uit de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 11 september 2023 en de reclassering d.d. 24 augustus 2023 volgt dat verdachte het erg moeilijk heeft gehad met het feit dat de onderhavige strafzaak jaren boven zijn hoofd heeft gehangen. Uit de rapportages blijkt ook dat het leven van verdachte zich 5 jaar na dato in geheel ander vaarwater bevindt; hij heeft zijn eigen metselbedrijf, heeft een stabiele relatie en is begin dit jaar vader geworden.
Dit positieve beeld wordt ook bevestigd door het uittreksel van de justitiële documentatie waaruit volgt dat verdachte na het ten laste gelegde feit niet met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Nu een deel van het ten laste gelegde feit heeft plaatsgevonden toen de verdachte nog minderjarig was en een deel toen hij reeds meerderjarig was, dient de rechtbank conform artikel 495 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering een keuze te maken omtrent het toepasselijke sanctiestelsel. De hoofdregel is dat de berechting geschiedt volgens het sanctiestelsel van volwassenen. De rechtbank kan echter met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht besluiten voor jongvolwassenen een jeugdsanctie toe te passen indien zij daartoe aanleiding vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
De rechtbank merkt op dat er in de periode van het ten laste gelegde feit indicaties waren voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het, gelet op het extreme tijdsverloop en de ontwikkelingen die verdachte in de tussenliggende periode heeft gemaakt, thans niet meer goed mogelijk is om te beoordelen of verdachte dient te worden berecht conform het volwassenstrafrecht of het jeugdstrafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat er onder deze omstandigheden geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dit gebrek is niet meer te herstellen. De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.