Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat voor dit soort feiten, gelet op de richtlijnen van het openbaar ministerie, een gevangenisstraf zeker aan de orde is. Het openbaar ministerie heeft geprobeerd te schikken met een taakstraf van 180 uren, maar verdachte is hier niet op in gegaan. De gevorderde strafmaat is dan ook gerechtvaardigd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gelet op het tijdsverloop gepleit voor oplegging van een taakstraf van 180 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft aangevoerd dat het mislukken van de schikking niet aan verdachte te wijten is geweest. Verdachte en zijn broer wilden wel meewerken aan een schikking. Het openbaar ministerie heeft aan verdachte verzocht om met een overzicht te komen van zijn opbrengsten, vervolgens heeft het openbaar ministerie zich teruggetrokken. De officier van justitie komt nu met een strafeis van een gevangenisstraf, terwijl het schikkingsvoorstel een taakstraf van 180 uren betrof.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportage van Reclassering Nederland van 20 juli 2023 en het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode in de woning van hem en zijn broer hennepplanten geteeld. Hij is in de loop van de ten laste gelegde periode zijn hennepkwekerij verder uit gaan breiden. Dit deed hij uit financieel winstbejag. Verdachte wilde met de opbrengst uit de hennepteelt de verbouwing van de woning financieren. Zowel verdachte als zijn broer hebben van de opbrengsten van de hennep geprofiteerd. Daarnaast heeft verdachte, samen met zijn broer, een grote hoeveelheid hennepplanten en gedroogde hennep aanwezig gehad in hun woning. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan de handel in softdrugs, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat stelselmatig gebruik van de uit hennepplanten verkregen stof THC de gezondheid van gebruikers kan schaden. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van deze middelen vaak gepaard met andere vormen van (georganiseerde) criminaliteit.
De rechtbank heeft ook in aanmerking genomen dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke zaken.
De rechtbank leidt uit de rapportage van de reclassering af dat de leefgebieden middelengebruik en financiën naar voren komen als criminogeen en risicoverhogend en de leefgebieden houding en sociaal netwerk als delictgerelateerd ten tijde van het ten laste gelegde. De leefgebieden dagbesteding en relatie met familie komen naar voren als stabiel. De reclassering acht het zorgelijk dat verdachte zich begeeft in sociale kringen, waarin het telen of vervaardigen van cannabis niet afgekeurd wordt. Het recidiverisico wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld en geadviseerd wordt om bij een bewezenverklaring een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen. Verdachte heeft geen hulpvragen aan de reclassering die delictgerelateerd zijn en gericht op het voorkomen van recidive.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn (in beginsel twee jaar) te worden berecht. In dit geval is die redelijke termijn met ruim een jaar overschreden. Naar vaste rechtspraak moet een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel tot strafvermindering leiden. De rechtbank zal daarom bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met dit tijdsverloop.
De rechtbank acht -gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting en de lange periode waarin is geteeld- in beginsel een taakstraf met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf passend. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank echter aanleiding om oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten.
Alles afwegend acht de rechtbank een taakstraf van 180 uren passend en geboden.