ECLI:NL:RBNNE:2023:4159

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
C/18/218675 / HA ZA 22-262
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de afwikkeling van een vennootschap onder firma tussen voormalige samenlevingspartners na ontbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 september 2023 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen twee voormalige samenlevingspartners, [eiser] en [gedaagde], over de afwikkeling van hun vennootschap onder firma (vof) genaamd 'Uitvaart Unit'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vof op 1 juli 2022 rechtsgeldig is ontbonden na opzegging door [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de onderneming van de vof onrechtmatig heeft voortgezet na de ontbinding, maar dat [eiser] geen schade heeft geleden door deze voortzetting. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zelf de jaarcijfers en slotbalans aan te leveren, in plaats van direct een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht op goodwillvergoeding bestaat, omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waaruit de meerwaarde van de vof bestaat. De zaak is aangehouden voor verdere aktewisseling over de financiële afwikkeling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/218675 / HA ZA 22-262
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. J. Keekstra te Groningen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. D.S.M. Wouda te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de mondelinge behandeling van 6 juli 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, alsmede de spreekaantekeningen van mr. Keekstra en mr. Wouda
- de akte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] hield zich in het verleden bezig met de praktische zorg en dienstverlening voor senioren, mensen met een beperking en palliatiefzorgbehoevenden via zijn eenmanszaak ‘[bedrijf]’. [gedaagde] hield zich voorheen bezig met de verzorging van uitvaarten via haar eenmanszaak ‘[gedaagde] Uitvaartverzorging’.
2.2.
Partijen zijn omstreeks 2013 (op regelmatige basis) met elkaar gaan samenwerken. Naast een zakelijke relatie onderhielden partijen een affectieve relatie met elkaar.
2.3.
Op 1 januari 2016 hebben [eiser] en [gedaagde] twee vennootschappen onder firma opgericht met de namen ‘[eiser] [gedaagde] V.O.F.’ en ‘[gedaagde] Uitvaartverzorging’. Deze twee vennootschappen zijn op 15 november 2016 ontbonden. Hierna hebben partijen elk (de activiteiten van) hun eenmanszaken hervat.
2.4.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 1 januari 2020 een nieuwe vennootschap onder firma opgericht met de naam ‘Uitvaart Unit’ (hierna te noemen: de vof). Naast de naam ‘Uitvaart Unit’ gebruikten partijen de handelsnaam ‘[gedaagde] Uitvaartverzorging’. De vof is aangegaan voor onbepaalde tijd en partijen zijn elk voor de helft gerechtigd tot het vennootschapsvermogen. Partijen hebben geen vennootschapscontract opgesteld.
2.5.
Op 2 februari 2022 heeft [gedaagde] de affectieve relatie met [eiser] beëindigd. [gedaagde] wenste in eerste instantie de zakelijke relatie met Van dan Bosch in stand te laten, maar heeft al vrij snel aan [eiser] op 16 maart 2022 per WhatsApp bericht:
"Goedemorgen [eiser], Bij deze wil ik jou mededelen dat ik bij de KvK per 15-03-2022 [gedaagde] Uitvaartverzorging heb ingeschreven als eenmanszaak en losgekoppeld heb van de Uitvaart Unit VOF."
2.6.
[gedaagde] is nadien zonder [eiser] uitvaarten blijven verzorgen. Partijen hebben met elkaar gecorrespondeerd over de voorzetting van de werkzaamheden door [gedaagde] en de beëindiging van de zakelijke relatie. Uiteindelijk heeft de advocaat van [gedaagde] bij brief van 25 april 2022 aan [eiser] te kennen gegeven dat zij de vof opzegt per l juli 2022. [eiser] heeft zich tegen deze opzegging verzet. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de afwikkeling van de vof.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 24 juni 2022 is [gedaagde] veroordeeld om [eiser] inzicht te geven in alle uitvaarten en andere activiteiten die [gedaagde] buiten [eiser] om op naam van de onderneming van de vof heeft verzorgd of uitgevoerd. Zij is voorts veroordeeld om daarover rekening en verantwoording af te leggen door middel van het verstrekken van opdrachten van en aan alle klanten/opdrachtgevers, leveranciers of andere dienstverleners en het verstrekken van afschriften van facturen en bonnen. Bovendien verplicht het vonnis [gedaagde] om tot l juli 2022 de onderneming van de vof voort te zetten op een wijze waarop dit vóór 15 maart 2022 gebeurde. Voorts is [gedaagde] verboden om tot l juli 2022 iets te doen of na te laten waardoor de gezamenlijke exploitatie van de onderneming van de vof gefrustreerd wordt, daarmee geconcurreerd wordt of [eiser] of de onderneming van de vof anderszins benadeeld wordt. Dit alles onder verbeurte van een dwangsom.
2.8.
In de loop van de onderhavige procedure is de huur van de door de vof in gebruik zijnde loods tussentijds beëindigd en hebben partijen de daarin aanwezige goederen openbaar geveild via Onlineveilingmeester.nl. De netto-verkoopopbrengst hiervan bedraagt € 39.373,91 en is tot op heden - al dan niet via een nog door partijen te regelen depot onder de notaris - onverdeeld gebleven.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert - na eiswijziging - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [gedaagde] de vennootschap onder firma niet rechtsgeldig heeft opgezegd, om die reden ten onrechte de onderneming onrechtmatig zelfstandig heeft voortgezet,
althans dat [gedaagde] de vennootschap onrechtmatig zelfstandig heeft voortgezet omdat ook bij een rechtsgeldige opzegging [gedaagde] de onderneming niet zelfstandig mag voorzetten zonder dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] door deze handelwijze van [gedaagde] heeft geleden;
voor recht te verklaren dat de vennootschap onder firma vanaf 31 december 2022 is ontbonden;
te bepalen dat als [gedaagde] de onderneming alsdan wil voortzetten, zij [eiser] moet vrijwaren voor het geheel van de schulden die voortvloeien uit de onderneming van de vennootschap onder firma;
te verklaren voor recht dat [eiser] slechts gehouden is om zijn aandeel in de vennootschap over te dragen, indien en voor zover [gedaagde] zijn volledige aandeel in de vennootschap overneemt, tegen de volledige waarde daarvan en pas als die volledige waarde vaststaat en gelijktijdig wordt voldaan en [gedaagde] te verplichten haar medewerking te verlenen aan afname van het aandeel van [eiser] in de vennootschap onder firma, tegenover voldoening van de volledige waarde van zijn aandeel, alles op straffe van een te verbeuren dwangsom, van € 2.500,- bij overtreding, te vermeerderen met een dwangsom van € 2.000,- per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,-;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] uit hoofde van een uittredingsvergoeding van een bedrag van € 172.267,00, te vermeerderen met het aandeel van [eiser] in de winst van de vof vanaf 1 januari 2022 tot aan de datum van ontbinding van de vof, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen uittredingsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van ontbinding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
[gedaagde] te gebieden toe te staan dat de notaris uiterlijk binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis het op diens kwaliteitsrekening bijgeschreven bedrag ingevolge de depotovereenkomst ten bedrage van € 28.752,16 - na aftrek van de notariële administratiekosten - aan [eiser] voldoet;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 3.070,58;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van de proceskostenveroordeling, te rekenen vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis, en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de vennootschap onder firma per 1 juli [bedoeld wordt: 1 juli 2022] is ontbonden als gevolg van de opzegging [gedaagde];
II. [eiser] te veroordelen om de per die datum ontbonden vennootschap met KvK nummer 77707540 in te schrijven in de registers van de Kamer van Koophandel, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,--, te verbeuren met ingang van de tweede dag na betekening van het vonnis, voor iedere dag dat hij verzuimt te voldoen aan deze veroordeling, met een maximum van € 2.500,--;
III. [eiser] te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de vereffening en/of verdeling van de zaken der gewezen vennootschap, door [gedaagde] aan te stellen als vereffenaar indien [eiser] zijn instemming onthoudt;
IV. [eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure onder de bepaling dat hij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt, wanneer deze niet binnen 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald, alsook hem te veroordelen in de nakosten zonder betekening dan wel met betekening.
3.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleiding
4.1.
Partijen hebben over en weer vorderingen ingesteld die in de kern ertoe strekken tot een algehele financiële afwikkeling te komen van de (laatste) vennootschap onder firma die tussen hen heeft bestaan. Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
De opzegging van de vof door [gedaagde]
4.2.
[gedaagde] heeft bij brief van 25 april 2022 de vof opgezegd. Tussen partijen staat niet langer ter discussie dat de vof door deze opzegging is ontbonden, maar zij twisten nog wel over de vraag per welke datum de overeenkomst rechtsgeldig kon worden opgezegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 7A:1683 onder 3° van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de vennootschap ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten. In beginsel is bij een vennootschap die voor onbepaalde tijd is aangegaan elke vennoot bevoegd om de vennootschap aan de andere vennoten op te zeggen. Is geen sprake van een contractuele opzegtermijn (zoals in het onderhavige geval), dan dient een redelijke opzegtermijn te worden gehanteerd.
4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de door [gedaagde] gehanteerde opzegtermijn redelijk is, acht de rechtbank het volgende van belang. [gedaagde] heeft al op 16 maart 2022 aan [eiser] te kennen gegeven dat zij de zakelijke relatie met hem wenst te beëindigen. [gedaagde] heeft dus (formeel) een opzegtermijn van iets meer dan twee maanden gehanteerd, maar het was [eiser] ten tijde van de opzegging al ruim een maand bekend dat [gedaagde] de vof wilde gaan opzeggen.
Verder acht de rechtbank het van belang dat partijen een affectieve relatie met elkaar hadden die is beëindigd. Uit de stellingen van partijen volgt dat de beëindiging van die affectieve relatie moeizaam verliep en dat partijen niet meer met elkaar konden samenwerken, wat met name gezien de gezamenlijk uitgevoerde uitvaartactiviteiten onontbeerlijk is. [gedaagde] heeft zich vanwege de beëindiging van de affectieve relatie ook ziek gemeld. Gelet daarop, kon van [gedaagde] niet worden verwacht dat zij nog een lange(re) periode in een zakelijke relatie met [eiser] verwikkeld moest blijven, temeer daar het bij voortzetting van de samenwerking als te doen gebruikelijk onontbeerlijk is dat partijen ook daadwerkelijk fysiek samen zijn en werkzaamheden in gezamenlijkheid uitvoeren.
4.4.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [eiser] dat de vof moet worden gezien als een voortzetting van de twee eerdere vennootschappen onder firma tussen partijen en hun daaraan voorafgaande samenwerking en dat de totale duur van hun samenwerking noopt tot een langere opzegtermijn. [eiser] heeft niet voldoende onderbouwd uit welke feiten en omstandigheden blijkt dat de samenwerking tussen partijen vanaf 2013 zodanige vormen heeft aangenomen, dat in wezen sprake was van één feitelijk door hen gezamenlijk gedreven onderneming in plaats van twee door partijen separaat geëxploiteerde eenmanszaken. Een gezamenlijke exploitatie heeft voor het eerst plaatsgevonden via de in 2016 tussen partijen opgerichte vennootschappen onder firma, met dien verstande dat de zorgactiviteiten via de eenmanszaak van [eiser] en de uitvaartverzorging via de eenmanszaak van [gedaagde] hierin overwegend gescheiden waren ondergebracht. Uit de stellingen van partijen volgt dat aan de oprichtingen van deze eerste vennootschappen louter fiscale motieven ten grondslag hebben gelegen, namelijk om belastingvoordelen te verkrijgen door de belaste en onbelaste prestaties in verschillende entiteiten onder te brengen. Ook blijkt uit de stellingen van partijen dat zij (de activiteiten van) hun eenmanszaken hebben hervat, nadat die fiscale constructie geen stand bleek te houden. Het zijn de ondernemingen van deze aldus hervatte eenmanszaken die partijen in 2020 in de vof hebben ingebracht.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat partijen aanmerkelijk langer gezamenlijk een onderneming als de onderhavige hebben gedreven, dan enkel voor de duur van de vof. Om die reden acht de rechtbank de door [eiser] voorgestane opzegtermijn van acht maanden (namelijk tot 31 december 2022) te lang.
4.5.
De stelling van [eiser] dat een langere opzegtermijn had moeten worden gehanteerd omdat partijen de onderneming van de vof en de behaalde resultaten beschouwden als zijn pensioenvoorziening en dat het in zijn huidige positie onmogelijk is om in zijn eigen inkomen te voorzien, slaagt ook niet. Op de zitting heeft [eiser] verklaard dat partijen niet zozeer een op zijn pensioenvoorziening gerichte afspraak hebben gemaakt, maar dat hij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd inkomen vanuit de vof gehad zou hebben wanneer de tussen partijen besproken toekomstplannen tot verhuur aan derden van units in een nieuw te bouwen pand tot uitvoer zouden worden gebracht. Met deze stelling miskent [eiser] dat hij in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het (kunnen) voorzien in zijn eigen levensonderhoud na de beëindiging van de vof. Dat het voor hem bezwaarlijk zou zijn om (op korte termijn) uit andere bron inkomsten te verwerven, wat daar verder ook van zij, behoort dus tot zijn eigen risicosfeer. Daarbij heeft te gelden dat het leven is wat je overkomt, terwijl je druk bezig bent andere plannen te maken. Het einde van de relatie tussen partijen en daarmee van hun zakelijke samenwerking kan moeilijk aan slechts één partij worden verweten.
4.6.
Tot slot is voor de beoordeling van de redelijkheid van de opzegtermijn niet relevant of partijen een aantal maanden de tijd nodig hebben om de vof te vereffenen en te verdelen, dan wel afspraken te maken over de eventuele voortzetting van de onderneming van de vof door één van partijen, zoals [eiser] stelt. Een dergelijke afwikkeling kan na de ontbinding van de vof aan de orde komen, zoals in de onderhavige procedure.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig per 1 juli 2022 heeft opgezegd, en dat de vof per die datum is ontbonden.
(Onrechtmatige) voortzetting van de onderneming door [gedaagde]?
4.8.
Het uitgangspunt bij de ontbinding van een vennootschap onder firma is dat deze moet worden vereffend. Dit betekent dat lopende zaken worden afgewikkeld, de schulden worden betaald, vorderingen worden geïnd en activa te gelde worden gemaakt. Hiervoor geldt als peildatum de datum van ontbinding van de vof.
Na vereffening dient te worden verrekend. Uitgangspunt bij de afwikkeling van een vof is dat de vennoten hun inbreng (of de tegenwaarde daarvan) terugkrijgen, zo nodig met verrekening. Teruggave van de inbreng gebeurt vanuit, voor zover nog aanwezig, het na vereffening resterende vermogen van de vof. Als er na vereffening en vervolgens teruggave van de inbreng nog vermogen over is, dan wordt dit verdeeld aan de hand van de tussen de vennoten overeengekomen verdeelsleutel.
4.9.
Voorgaande wijze van afwikkeling van een vennootschap onder firma kan achterwege blijven wanneer de vennoten een voortzettingsbeding zijn overeengekomen of na de ontbinding alsnog overeenstemming bereiken over de voortzetting van de onderneming van de vof door één van de vennoten.
In het onderhavige geval ontbreekt een contractuele regeling. Tot overeenstemming is het voorafgaande aan deze procedure niet gekomen. Uit de toelichting van [eiser] op zijn vordering tot betaling van een uittredingsvergoeding, maakt de rechtbank echter op dat hij zich niet langer verzet tegen voortzetting door [gedaagde] mits hij daarvoor een uittredingsvergoeding ontvangt. Daarmee rijst de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een voortzettingssituatie.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het besprokene ter zitting voldoende duidelijk is geworden dat [gedaagde] in feitelijke zin de door de vof gedreven onderneming heeft voortgezet voor zover het de uitvaartverzorging betreft. Of zij dat ook daadwerkelijk zo bedoeld heeft, doet niet ter zake. Het gaat immers om de uiterlijke verschijningsvorm. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde] na de opzegging uitvaarten is blijven verzorgen met gebruikmaking van de website, het logo, de recensies, en afname van dezelfde of soortgelijke afnamekanalen voor onder meer kisten. Daarbij heeft zij ook met enige regelmaat gebruik gemaakt van goederen die zich in de loods van de vof bevonden. Gelet hierop is bij de verdere werkzaamheden door [gedaagde] de identiteit van de onderneming van de vof behouden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stellingen van partijen volgt dat de activiteiten van de vof hoofdzakelijk op uitvaartverzorging gericht waren en in veel mindere mate op de zorgactiviteiten, die slechts nog één klant behelsden. Het feit dat [gedaagde] voorheen een eenmanszaak onder de handelsnaam ‘[gedaagde] Uitvaartverzorging’ heeft gedreven, doet aan het voorgaande niet aan af. Die eerdere onderneming heeft zij immers ingebracht in de vof zodat van het verdergaan met haar eigen activiteiten zoals voorheen, zoals [gedaagde] stelt, geen sprake meer kan zijn. Het zijn namelijk de activiteiten van de vof geworden.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] zelfstandig de onderneming van de vof heeft gecontinueerd, ondanks protest van [eiser] daartegen. Aangezien niet is gebleken van een grondslag in wet of overeenkomst op basis waarvan het [gedaagde] jegens [eiser] toegestaan was om aldus te handelen, heeft [gedaagde] in zoverre dan ook onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
4.12.
De volgende vraag is echter of en in hoeverre [eiser] ten gevolge van dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden. Het bestaan van schade heeft [eiser] niet onderbouwd. De rechtbank overweegt dat het feitelijk voortzetten van de activiteiten van de vof door [gedaagde] ertoe leidt dat zij een uittredingsvergoeding aan [eiser] verschuldigd is geworden. Deze vergoeding heeft [eiser] ook in conventie gevorderd. [eiser] heeft in dat opzicht dan ook geen schade geleden door de feitelijke voortzetting van de onderneming door [gedaagde], althans heeft het bestaan daarvan niet of onvoldoende onderbouwd. Het voorgaande brengt mee dat de vordering onder i. van [eiser] bij gebrek aan belang te zijner tijd bij eindvonnis zal worden afgewezen.
De uittredingsvergoeding, de winstverdeling tot aan de ontbindingsdatum en goodwill
4.13.
Over de hoogte van de door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde uittredingsvergoeding bestaat geen overeenstemming. Bij gebrek aan een contractuele regeling tussen partijen, zal de rechtbank aansluiten bij wat gewoonlijk tussen vennoten in een vennootschap onder firma wordt afgesproken: een uitkering van het aandeel in het ondernemingsvermogen, waarbij de vermogensbestanddelen tegen de waarde in het economische verkeer dienen worden meegenomen. Voor de inventaris en voorraden kan worden aangesloten bij de netto-verkoopopbrengst die via OnlineVeilingmeester.nl is behaald. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] nog een paar goederen van de vof onder zich heeft die niet zijn geveild. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze paar goederen een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, ziet de rechtbank geen aanleiding om van een hoger bedrag dan de netto-verkoopopbrengst uit te gaan. De waarde van deze overige goederen kan daarom op nihil worden gesteld.
4.14.
De rechtbank beschikt niet over de meest recente cijfers van de vof. Uit de stellingen van partijen volgt dat de jaarrekening over 2020 is opgemaakt, maar dat zij het niet eens zijn over de omvang van de kapitaalstanden vanwege de door [eiser] voorgeschoten kosten van aanschaf van een bedrijfsauto. Vanwege dit verschil van inzicht is de jaarrekening over 2021 nog niet vastgesteld en ontbreekt bovendien een slotbalans (per 1 juli 2022). Normaal gesproken zou de rechtbank bij deze stand van zaken een deskundigenbericht gelasten om de hoogte van de uittredingsvergoeding vast te stellen. De rechtbank zal echter uit pragmatisch en proceseconomisch oogpunt partijen eerst in de gelegenheid stellen om zelf de jaarrekening over 2021 en de slotbalans per 1 juli 2022 te laten opmaken. Om dat mogelijk te maken, zal de rechtbank hierna eerst oordelen over voornoemd geschil aangaande de kapitaalstanden.
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat ná de oprichting van de vof een bedrijfsauto is gekocht en dat de aanschaf hiervan met privégelden van [eiser] is gefinancierd. Vast staat dat deze aanschaf niet (volledig) bij de kapitaalstanden is betrokken. De boekhouder van partijen/de vof, de heer N. Huizinga verbonden aan Aksos Accountants, heeft in de jaarrekening van 2020 een correctie toegepast door de kapitaalstanden van partijen per 31 december 2020 gelijk te trekken. In een e-mail van 13 juli 2022 van de heer Huizinga aan mr. Wouda is uitgelegd dat de storting door [eiser] is verwerkt in zijn kapitaalrekening en dat vervolgens op papier de privéonttrekkingen van [gedaagde] met € 3.184,00 zijn verhoogd en die van [eiser] met een gelijk bedrag zijn verlaagd. De rechtbank ziet deze correctie ook terug op bladzijde 16 van de jaarrekening in de post “Toerekening privédeel”. Uit aantekeningen van de heer Huizinga van een bespreking met partijen op 22 februari 2022 over de concept-jaarrekening over 2020, blijkt dat deze correctie het gevolg is van de tussen partijen geuite wens om “alles op 50/50 basis [te zetten] zodanig dat kapitaal eind 2020 gelijk is”.
Ter zitting is gebleken dat de aldus gewijzigde jaarrekening van 2020 is opgemaakt en vervolgens door partijen is gebruikt ten behoeve van de door hen gedane aangiften voor de inkomstenbelasting. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat, zoals [gedaagde] stelt, overeenstemming is bereikt over de inhoud van de jaarrekening over 2020. Het gaat [eiser] niet aan om hierop achteraf terug te komen; het had hem ten tijde van de bespreking met de heer Huizinga redelijkerwijs bekend moeten zijn dat hij in het boekjaar een (privé)storting ten behoeve van de bedrijfswagen had gedaan. Partijen dienen kortom de als productie 9 bij de dagvaarding overgelegde jaarrekening over 2020 verder als uitgangspunt te nemen voor het volgende boekjaar, aangezien niet is gebleken van enig ander geschilpunt dienaangaande.
4.16.
Met dit oordeel zouden partijen in staat moeten zijn om zelf tot een vaststelling van de jaarrekening over 2021 te komen. Op de zitting is immers gebleken dat die jaarrekening in concept is opgemaakt en dat over de cijfers, met uitzondering van de beginstand van de kapitaalrekeningen, overeenstemming bestaat. Zodra de jaarrekening over 2021 is vastgesteld, zou het in beginsel ook geen probleem meer moeten zijn om de slotbalans per 1 juli 2022 vast te laten stellen. Daarbij dienen alle opbrengsten en uitgaven in verband met tot aan 1 juli 2022 door partijen uitgevoerde werkzaamheden (voor zover deze onder de activiteiten van de vof zijn te scharen) te worden betrokken. Hieronder vallen in elk geval de opbrengsten die [gedaagde] tot l juli 2022 heeft gegenereerd en waarover zij ingevolge het kort geding vonnis van 24 juni 2022 openheid van zaken aan [eiser] heeft moeten geven. Hieronder vallen ook de opbrengsten die [eiser] tot 1 juli 2022 heeft gegenereerd en een privéonttrekking, die mr. Wouda in randnummer 15 van zijn spreekaantekeningen heeft opgesomd en niet door [eiser] zijn betwist. Uit de slotbalans zal onder meer blijken welk resultaat vanaf 1 januari 2022 tot aan de datum van ontbinding van de vof is behaald; vast staat dat partijen elk tot de helft hierin gerechtigd zijn.
4.17.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over het voorstel om zelf (op een in overleg met partijen nader te bepalen termijn) de juiste cijfers per ontbindingsdatum in het geding te brengen en aan de hand daarvan de volgens hen verschuldigde uittredingsvergoeding te (her)berekenen. Mocht deze weg om welke reden dan ook niet begaanbaar of werkbaar blijken, acht de rechtbank - zoals eerder aangegeven - een deskundigenbericht geïndiceerd. In dat geval zullen partijen in hun akten zich moeten uitlaten over de persoon, het aantal en de vraagstelling voor de te benoemen deskundige(n). De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
4.18.
[eiser] meent tot slot dat niet kan worden volstaan met een uittredingsvergoeding en winstverdeling tot aan de ontbindingsdatum, maar hij stelt in conventie recht te hebben op een goodwillvergoeding van € 102.000,00. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat aan [eiser] geen goodwillvergoeding toekomt. [eiser] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd waaruit de meerwaarde van de vof bestaat. De vof was in wezen in staat een bescheiden inkomen te generen voor de vennoten, waarvan niet gebleken is dat het niet marktconform was. Van extra (over)winst is niet gebleken. [eiser] refereert weliswaar nog aan de klantenportefeuille, de naamsbekendheid en handelsnaam, de domeinnaam en de website maar door [gedaagde] is weersproken dat daaraan een waarde toegekend kan worden. Volgens haar is bij de vof geen sprake van zaken zoals langlopende contracten die de waarde van de vof verhogen of van een trouw klantenbestand, zodat het logisch is om enkel uit te gaan van de vaste waarde van de onderneming en niet van goodwill. [eiser] heeft een en ander onvoldoende weerlegd, zodat de rechtbank van oordeel is dat niet gebleken is van relevante goodwill. Bij de bepaling van de hoogte van de uittredingsvergoeding zal daarom geen goodwill worden betrokken.
4.19.
Iedere verdere beslissing wordt, in afwachting van de aktewisseling, aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 20 september 2023voor het nemen van een akte door beide partijen over wat is vermeld onder 4.17,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
750