In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 januari 2023 uitspraak gedaan op een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die ten onrechte in verzekering is gesteld en in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De verzoeker, geboren in 1991, had op 29 september 2020 inverzekeringstelling ondergaan, welke op 2 oktober 2020 overging in voorlopige hechtenis. Deze voorlopige hechtenis werd op 12 november 2020 opgeheven. Het Openbaar Ministerie had de strafzaak op 16 juni 2022 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De verzoeker vorderde schadevergoeding voor de dagen die hij in verzekering en voorlopige hechtenis had doorgebracht, alsook voor gederfde inkomsten en kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 4.370,- voor de ondergane hechtenis, maar heeft, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker en de publieke aandacht voor de zaak, besloten deze standaardvergoeding te verdubbelen tot € 8.740,-. Daarnaast heeft de rechtbank de gederfde inkomsten van de verzoeker vastgesteld op € 1.950,- en de kosten van rechtsbijstand op € 680,-. In totaal kent de rechtbank een schadevergoeding toe van € 11.370,-, waarbij het verzoek voor het overige is afgewezen. De beslissing is genomen door rechter mr. F. Sieders, in aanwezigheid van griffier mr. J.D. Zwaagstra, en is openbaar uitgesproken.