ECLI:NL:RBNNE:2023:4117

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
10696248\VV EXPL 23-61
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een hond in kort geding met betrekking tot eigendom en bewaarnemingsovereenkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in een kort geding over de teruggave van een hond, genaamd Molly, aan de eigenaar, [eiser]. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.L. Thiescheffer, vorderde de afgifte van de hond binnen 48 uur na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag tot een maximum van € 5.000,-. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. D.A. Wahid-Manusama, voerden verweer en stelden dat de eiser niet in staat was om goed voor de hond te zorgen, en dat zij kosten hadden gemaakt voor de verzorging van de hond die eerst voldaan moesten worden voordat de hond teruggegeven kon worden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser de rechtmatige eigenaar van de hond was en dat de overeenkomst van bewaarneming was geëindigd op 5 juni 2023, toen de eiser de hond terugvroeg. De gedaagden hadden geen recht om de hond onder zich te houden op basis van een retentierecht, omdat de kosten die zij hadden gemaakt niet opeisbaar waren op het moment dat de hond teruggevraagd werd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de teruggave van de hond aan de eiser zou leiden tot een onacceptabele situatie voor de hond. Daarom werd de vordering van de eiser toegewezen, en werd de gedaagde partij veroordeeld tot afgifte van de hond en tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 10696248 \ VV EXPL 23-61
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2023
in de zaak van

[bewindvoerder] , H.O.D.N. [bewindvoerder] BEWINDVOERING, IN HOEDANIGHEID VAN

BEWINDVOERDER VAN DE HEER [eiser] WONENDE TE [woonplaats]
zaakdoende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H.L. Thiescheffer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] c.s. (vrouwelijk enkelvoud),
gemachtigde: mr. D.A. Wahid-Manusama.
Tekst
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12 van 18 september 2023;
  • de namens [eiser] bij brief van 25 september 2023 ingediende productie 13;
  • de e-mail van 25 september 2023 van de zijde van [gedaagden] c.s. met nadere stukken;
  • de e-mail van 26 september 2023 van de zijde van [gedaagden] c.s. met nadere stukken;
  • de namens [eiser] bij e-mail van 26 september 2023 ingediende productie 14;
  • de mondelinge behandeling van 27 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijngemaakt.
1.2.
Zoals de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling heeft bepaald, worden de stukken die in de ochtend van 27 september 2023 namens [gedaagden] c.s. zijn toegestuurd, buiten beschouwing gelaten. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar artikel 6.2. van het Procesreglement. Niet alleen de voorzieningenrechter, maar ook [eiser] heeft geen kennis kunnen nemen van die stukken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. [
[eiser] heeft op 21 oktober 2022 een hond gekocht van het ras Amerikaanse Staffordshire Terriër met de stamboomnaam Pippa en de roepnaam Molly (hierna: Molly).
2.2.
Eind april 2023 heeft de buurvrouw van [eiser] Molly aan een andere buurvrouw overhandigd, waarna Molly bij [gedaagden] c.s. terecht is gekomen. Laatstgenoemde buurvrouw heeft tegen [eiser] gezegd dat Molly zou zijn weggelopen bij het uitlaten. [eiser] heeft toen het team opsporing Nederland ingeschakeld om Molly te traceren. Na vier dagen bleek dat Molly bij [gedaagden] c.s. verbleef. [gedaagden] c.s. heeft Molly aan [eiser] teruggegeven.
2.3. [
[eiser] heeft [gedaagden] c.s. gevraagd of zij op Molly wilde passen in de week van 8 mei 2023, omdat hij voor een cursus elders in het land moest zijn en hij Molly niet kon meenemen. [gedaagden] c.s. heeft hiermee ingestemd.
2.4.
Nadien is de wateraanvoer bij [eiser] thuis afgesloten.
2.5. [
[eiser] heeft [gedaagden] c.s. gevraagd of Molly nog wat langer bij haar kon blijven. Hier is [gedaagden] c.s. mee akkoord gegaan.
2.6.
Op 14, 16, 17 en 26 mei 2023 heeft [eiser] berichten naar [gedaagden] c.s. gestuurd over het regelen van het ophalen van Molly.
2.7.
Op 5 juni 2023 heeft [eiser] het volgende bericht naar [gedaagden] c.s. gestuurd:
"
Wanneer kan molly opgehaald worden? Aangezien ik totaal geen reactie krijg en eerder enkel kortaf."
2.8.
In de periode hierna hebben partijen meerdere (ongedateerde) berichten naar elkaar gestuurd. [eiser] geeft daarin aan dat hij Molly wil ophalen. [gedaagden] c.s. heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat zij eigenaar is geworden van Molly en dat Molly niet terug gaat naar [eiser]
.
2.9.
Op 16 augustus 2023 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagden] c.s. gesommeerd om Molly binnen vijf dagen terug te brengen.
2.10.
Op 18 augustus 2023 heeft [gedaagden] c.s. hierop gereageerd. [gedaagden] c.s. heeft onder andere gesteld dat [eiser] Molly niet goed verzorgde en dat sprake is van leugens. Verder wijst [gedaagden] c.s. op de diverse kosten die zij voor Molly heeft gemaakt en heeft zij opvangkosten berekend van € 1.960,-. Zij schreef dat deze kosten eerst dienden te worden betaald voordat Molly terug zou gaan naar [eiser] .
2.11.
Middels een brief van 30 augustus 2023 heeft de gemachtigde van [eiser] laten weten welke kosten [eiser] bereid was te voldoen. Verder is [gedaagden] c.s. nogmaals gesommeerd om Molly binnen 72 uur aan [eiser] ter beschikking te stellen.
2.12.
De gemachtigde van [eiser] en [gedaagden] c.s. hebben vervolgens met elkaar gecorrespondeerd van 1 tot en met 7 september 2023 maar zijn er niet uitgekomen.
3.
Het geschil
3.1. [
[eiser] vordert - samengevat - afgifte van Molly op zijn woonadres binnen 48 uur na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag en een maximum van € 5.000,-, met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de proceskosten. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij de rechtmatige eigenaar is van Molly en dat hij haar al lange tijd terug probeert te krijgen. [eiser] heeft Molly een korte periode aan [gedaagden] c.s. toevertrouwd maar zij heeft Molly ten onrechte niet terug willen geven. [gedaagden] c.s. hoeft zich geen zorgen te maken over de verzorging van Molly. Er worden ten onrechte negatieve verhalen over hem verspreid. Wellicht dat [gedaagden] c.s. inmiddels gehecht is geraakt aan Molly, maar dat maakt niet dat zij Molly niet hoeft terug te geven.
3.2. [
[gedaagden] c.s. voert verweer. [gedaagden] c.s. concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] en voert daartoe het volgende aan. Er dient te worden gekeken naar het belang van Molly. [eiser] is volgens [gedaagden] c.s. niet in staat om goed voor Molly te zorgen vanwege zijn persoonlijke situatie. Uit verklaringen blijkt dat er nogal wat aan de hand is met [eiser] . Zijn persoonlijke problematiek moet eerst goed worden opgelost voordat hij de zorg voor een levend wezen op zich kan nemen. [eiser] heeft bovendien zelf ook een keer gezegd dat het beter voor Molly zou zijn als hij op zoek zou gaan naar een ander thuis. Op dit moment kan niet worden vastgesteld of het in het belang van Molly is om terug te gaan naar [eiser] . Daarvoor leent een bodemprocedure zich beter. Verder doet [gedaagden] c.s. een beroep op het retentierecht. [gedaagden] c.s. heeft kosten gemaakt voor voeding, attributen en de dierenarts. Bovendien brengt zij opvangkosten in rekening van in totaal € 1.960.-. Deze bedragen dienen eerst te worden voldaan, voordat zij Molly terug hoeft te geven. [gedaagden] c.s. is bereid om deze kosten kwijt te schelden, wanneer zij eigenaar kan worden van Molly.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een procedure in kort geding. Voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat de vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Spoedeisendheid
4.2.
Gelet op de aard van de vordering is het spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] voldoende aannemelijk.
Eigendom Molly
4.3.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] de eigenaar is van Molly.
4.4.
Hierbij is relevant dat een hond geen zaak is maar dat de regels over zaken in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wel van toepassing zijn (artikel 3:2a BW). Op grond van artikel 5:2 BW, in samenhang met artikel 3:2a BW, is de eigenaar van een dier bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen.
Overeenkomst
4.5.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] [gedaagden] c.s. heeft verzocht om op Molly te passen in de week van 8 mei 2023 en dat [gedaagden] c.s. daarmee akkoord is gegaan. Deze afspraak tussen partijen kan worden aangemerkt als een overeenkomst van bewaarneming (artikel 7:600 BW). Deze overeenkomst is op enig moment verlengd, nadat [eiser] had gevraagd of Molly langer mocht blijven en [gedaagden] c.s. daarmee akkoord is gegaan. Dat deze periode uiteindelijk langer heeft geduurd dan gedacht, maakt niet dat aan de overeenkomst een einde is gekomen. Partijen zijn geen concrete einddatum (bepaalde tijd) overeengekomen, zodat de overeenkomst daarmee voor onbepaalde tijd is aangegaan. Ingevolge artikel 7:605 lid 1 BW kan een bewaargever (in dit geval [eiser] ) onverwijlde teruggave vorderen.
4.6.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiser] Molly op 5 juni 2023 heeft teruggevraagd bij [gedaagden] c.s. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee een einde is gekomen aan de tussen partijen overeengekomen overeenkomst van bewaarneming. Dat betekent dat [gedaagden] c.s. Molly sinds die datum zonder recht onder zich houdt.
Retentierecht
4.7.
Gelet op het bepaalde in r.o. 4.4. is [eiser] bevoegd om Molly van een ieder die haar zonder recht houdt op te eisen. De voorzieningenrechter zal beoordelen of [gedaagden] c.s. op goede gronden
de verplichting tot afgifte van Molly heeft opgeschort in verband met haar beroep op het retentierecht.
4.8.
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan (artikel 3:290 BW). Ingevolge artikel 6:52 lid 1 BW kan [gedaagden] c.s. haar verplichting tot afgifte van Molly alleen opschorten indien zij een of meer opeisbare vorderingen heeft op [eiser] . Tussen die vordering en de verplichting tot afgifte moet bovendien voldoende samenhang bestaan.
4.9.
In dat kader heeft [gedaagden] c.s. gewezen op facturen van de dierenarts en van de Welkoop (van in totaal ongeveer € 850,-). Daarnaast stelt [gedaagden] c.s. zich op het standpunt dat zij opvangkosten van [eiser] kan vorderen (van € 1.960). Voornoemde bedragen zijn voor het eerst op 18 augustus 2023 van [eiser] gevorderd.
opvangkosten
4.10.
Partijen zijn bij de bewaarnemingsovereenkomst geen opvangkosten (loon) overeengekomen. Ingevolge artikel 7:601 lid 1 BW is slechts loon verschuldigd als de bewaarnemer (in dit geval [gedaagden] c.s.) de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Nu daarvan geen sprake is en partijen over loon ook geen afspraken hebben gemaakt, is het bestaan van deze tegenvordering niet aannemelijk geworden. Dat betekent dat [gedaagden] c.s. zich ten onrechte op opschorting en - in het verlengde daarvan - op haar retentierecht beroept.
dierenartskosten
4.11. [
gedaagden] c.s. heeft vier facturen van de dierenarts in het geding gebracht, waarvan de eerste is gedateerd op 12 juni 2023. Zoals de voorzieningenrechter onder r.o. 4.6. heeft geoordeeld, was de bewaarnemingsovereenkomst tussen partijen echter al op
5 juni 2023 ten einde gekomen. [gedaagden] c.s. heeft toen besloten om Molly niet aan [eiser] terug te geven. Aangezien [gedaagden] c.s. op 5 juni 2023 nog geen opeisbare vordering op [eiser] had ten aanzien van de dierenartskosten, had zij ook geen recht om haar verplichting tot afgifte van Molly op te schorten. Kosten die nog niet zijn gemaakt, en daarmee dus ook nog niet opeisbaar zijn, kunnen immers geen opschorting van afgifte rechtvaardigen. Voor ná die datum ontstane kosten van voortgezette verzorging en voeding kan geen retentierecht worden ingeroepen. Als [gedaagden] c.s. gehoor had gegeven aan het verzoek van [eiser] en zij Molly op 5 juni 2023 had teruggegeven, had zij die kosten immers ook niet hoeven maken.
Welkoop
4.12. [
gedaagden] c.s. heeft vier facturen van de Welkoop in het geding gebracht. Deze facturen hebben betrekking op voeding en dierenattributen. Ten aanzien van de facturen van 27 juni, 20 juli en 18 juli 2023 geldt hetzelfde als is overwogen in r.o. 4.11. Deze kosten zijn ná 5 juni 2023 gemaakt zodat ten aanzien daarvan geen beroep op het retentierecht kan worden gedaan.
4.13.
De overgelegde factuur van 28 april 2023 dateert van de periode vóórdat partijen met elkaar bewaarneming zijn overeengekomen (de week vanaf 8 mei 2023). Die kosten zijn daarmee gemaakt in de periode dat Molly de eerste keer (onrechtmatig) bij [gedaagden] c.s. verbleef, nadat zij door een buurvrouw naar haar toe was gebracht. Een paar dagen later heeft [gedaagden] c.s. Molly afgegeven aan [eiser] , zonder daarbij een beroep op het retentierecht te doen, zodat niet valt in te zien dat die kosten ditmaal, nadat Molly zich opnieuw bij [gedaagden] c.s. bevindt, opschorting van afgifte zou rechtvaardigen.
4.14.
Op grond van artikel 3:294 BW eindigt een retentierecht op het moment dat de zaak in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende, tenzij de schuldeiser haar weer uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding onder zich krijgt. [gedaagden] c.s. heeft Molly weliswaar later weer opnieuw onder zich gekregen, maar dit was niet uit hoofde van
dezelfderechtsverhouding. De eerste keer (eind april 2023) hield zij Molly immers onrechtmatig onder zich, zonder dat [eiser] daarvan op de hoogte was, en de tweede keer hield zij Molly onder zich op basis van een bewaarnemingsovereenkomst met [eiser] .
Conclusie retentierecht
4.15.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagden] c.s. geen opeisbare tegenvordering heeft die rechtvaardigt dat de afgifte van Molly kan worden opgeschort. Artikel 3:121 lid 2 BW maakt dat overigens ook niet anders aangezien aan de bezitter die niet te goeder trouw is, geen retentierecht wordt toegekend.
Verzorging Molly
4.16. [
gedaagden] c.s. heeft ter zitting toegelicht dat zij Molly na 5 juni 2023, ondanks zijn verzoek, niet heeft teruggegeven omdat zij van mening is dat [eiser] niet goed voor Molly kan zorgen. Om die reden heeft [gedaagden] c.s. ter zitting gesteld dat het niet in het belang van Molly is als in onderhavig kort geding wordt bepaald dat Molly terug moet naar [eiser] .
4.17.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Dat [gedaagden] c.s. van mening is dat [eiser] niet goed voor Molly kan zorgen, doet niets af aan het feit dat zij Molly zonder recht onder zich houdt sinds 5 juni 2023. Molly is geen gezamenlijk eigendom van partijen. Het is om die reden ook niet aan de voorzieningenrechter om in onderhavige zaak te bepalen wie van hen de eigendom over Molly behoort te krijgen of bij wie van hen Molly beter af is, anders dan [gedaagden] c.s. lijkt te veronderstellen.
4.18.
Dat neemt niet weg dat Molly een levend wezen is, zodat de voorzieningenrechter geen veroordeling tot afgifte uitspreekt op het moment dat hij er voorshands van overtuigd is dat [gedaagden] c.s. niet voor Molly kan zorgen en afgifte zal leiden tot een voor Molly onacceptabele situatie. Daarvan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.19. [
gedaagden] c.s. heeft foto's overgelegd van Molly in de tuin van [eiser] . Deze foto's zouden zijn gemaakt in de periode vlak voordat Molly naar [gedaagden] c.s. ging. Volgens [eiser] duurde dit één week, hetgeen door [gedaagden] c.s. niet is betwist, zodat de voorzieningenrechter daarvan uit zal gaan. De voorzieningenrechter is van mening dat uit die foto's blijkt dat [eiser] op dat moment niet de goede zorg aan Molly heeft gegeven, zoals van hem had mogen worden verwacht. Dit acht de voorzieningenrechter zeer kwalijk. Op het moment dat de eigenaar van een hond ziek is, dient hij er zelf voor zorg te dragen dat een ander de verzorging over kan nemen. [eiser] heeft ter zitting erkend dat hij in die periode niet goed voor Molly heeft gezorgd.
4.20.
Duidelijke aanwijzingen dat een dergelijke situatie nogmaals zou kunnen ontstaan, zijn in dit kort geding niet gebleken. [gedaagden] c.s. stelt weliswaar meermaals dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] maken dat hij niet goed voor Molly kan zorgen, maar die stelling is behalve niet onderbouwd, ook niet concreet gemaakt. [eiser] heeft daarentegen gesteld dat hij de overige periode, los van voornoemde week, wél goed voor Molly heeft gezorgd en heeft daarvan ook een video overgelegd. Hier is [gedaagden] c.s. niet op ingegaan. [gedaagden] c.s. heeft aangegeven dat buren over [eiser] kunnen verklaren. Nog los van het feit dat niet is geconcretiseerd wát deze buren kunnen verklaren, bleek ter zitting dat [eiser] in onmin leeft met zijn buren, hetgeen niet in positieve zin zal meespelen. [gedaagden] c.s. heeft nog gesteld dat Molly ziek is geworden door de slechte verzorging van [eiser] maar dat heeft de
voorzieningenrechter niet kunnen vaststellen. Molly verbleef sinds de week van 8 mei 2023 bij [gedaagden] c.s. en zij is voor het eerst op 12 juni 2023 (vijf weken later) met Molly naar de dierenarts gegaan. Niet is gebleken dat die gezondheidsproblemen reeds bij Molly aanwezig waren vóórdat Molly bij haar kwam - nu dit door [eiser] wordt betwist - en evenmin kan worden vastgesteld dat die problemen het gevolg waren van (het gebrek aan) verzorging door [eiser] . Verder heeft de bewindvoerder van [eiser] te kennen gegeven dat [eiser] over voldoende financiële middelen beschikt om goed voor Molly te kunnen zorgen. Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet kan worden aangenomen dat [eiser] niet in staat is om voor Molly te zorgen en dat teruggave zal leiden tot een voor Molly onacceptabele situatie.
4.21.
De slotsom is dat de vordering tot afgifte zal worden toegewezen.
4.22.
Omdat [gedaagden] c.s. bij herhaling heeft aangegeven Molly niet te willen teruggeven aan [eiser] , zal de gevorderde dwangsom worden toegewezen.
4.23. [
gedaagden] c.s. is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt begroot:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
529,00
- overige kosten
0,00
Totaal
721,73
4.24.
Verder zal de veroordeling, als gevorderd en niet bestreden, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.25.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen tot afgifte van Molly en om de proceskosten en eventuele dwangsommen te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk om Molly binnen 48 uur na betekening van dit vonnis aan [eiser] op diens woonadres af te geven;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1. voldoet, tot een maximum van €
5.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 721,73,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J.J. Smits en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2023.
56558/NS