ECLI:NL:RBNNE:2023:3801

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
C/18/220660 / HA ZA 23-32
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van de overeenkomst inzake windmolens en jaarlijkse vergoedingen

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit twee broers, dat de rechtbank vaststelt dat de door hen opgestelde concept 'overeenkomst vergoeding windmolens' een juiste uitwerking is van de eerder gesloten vaststellingsovereenkomst (VSO) met de gedaagden. De VSO, gesloten op 11 december 2020, betreft de overdracht van aandelen in een agrarisch bedrijf en de bijbehorende jaarlijkse vergoedingen voor windmolens die op de percelen zijn geplaatst. De eisers stellen dat er een verplichting bestaat voor de gedaagden om de conceptovereenkomst te ondertekenen, omdat deze de afspraken over de jaarlijkse vergoeding voor de windmolens correct weergeeft. De gedaagden betwisten dit en stellen dat er geen verplichting bestaat tot het maken van aanvullende afspraken, aangezien de VSO duidelijk is en de jaarlijkse vergoeding al wordt nagekomen. De rechtbank oordeelt dat er geen verplichting bestaat voor de gedaagden om een nadere overeenkomst te sluiten en dat er geen leemte in de VSO is die moet worden ingevuld. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/220660 / HA ZA 23-32
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. R.G. Holtz te Groningen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [plaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. H.E. Davelaar te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het tussenvonnis van 12 april 2023 van deze rechtbank;
 de brief van 3 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
 de vier ten behoeve van de mondelinge behandeling toegezonden producties van de kant van de [eisers] ;
 de mondelinge behandeling van 8 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
 de pleitaantekeningen van mr. R.G. Holtz;
 de pleitaantekeningen van mr. H.E. Davelaar.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eiser sub 1 (hierna: [eiser sub 1] ) en gedaagde sub 1 (hierna: [gedaagde sub 1] ) zijn broers.
2.2.
[gedaagde sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam BV] is op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 3] (hierna: [gedaagde sub 3] ).
2.3.
[eiser sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser sub 2] B.V. (hierna: [eiser sub 2] ).
2.4.
[eiser sub 2] en [gedaagde sub 3] waren tot 11 maart 2022 bestuurders en ieder voor 50% aandeelhouder van [gedaagde sub 2] (hierna: [gedaagde sub 2] ). Via [gedaagde sub 2] werd een gemengd agrarisch bedrijf (melkveehouderij en akkerbouwbedrijf) gerund door [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] hield zich daarbij in hoofdzaak bezig met de akkerbouw, terwijl [eiser sub 1] zich bezighield met de melkveehouderij.
2.5.
Na een geschil over de voortzetting van het gemengde agrarisch bedrijf hebben [gedaagden] [gedaagde sub 3] enerzijds en [eiser sub 1] c.q. [eiser sub 2] anderzijds op 11 december 2020 gezamenlijk een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst dan wel de VSO) gesloten na bemiddeling door J. Havinga (een agrarisch taxateur/bemiddelaar, hierna: Havinga). De vaststellingsovereenkomst houdt in hoofdlijnen in dat [eiser sub 2] alle aandelen in [gedaagde sub 2] zou overdragen aan [gedaagde sub 3] . [eiser sub 2] neemt daarbij een aantal percelen van [gedaagde sub 2] over. Verder is in de vaststellingsovereenkomst afgesproken dat de waarde van die betreffende percelen en de aandelen nader wordt vastgesteld ter uitvoering van de overname.
2.6.
[gedaagde sub 2] heeft een vijftal windmolens op de percelen kadastraal bekend als [perceel] (hierna: de percelen). Voor deze windmolens krijgt [gedaagde sub 2] een jaarlijkse vergoeding van een derde per windmolen tot en met 30 jaar na 2021. In de vaststellingsovereenkomst staat over deze windmolens en bijbehorende vergoedingen het volgende:
'[…]
4. De windmolens (5 stuks) en de waarde van het opstalrecht dat hiervoor is gevestigd op kadastrale percelen [perceel] vallen buiten de waardering.
5. De totale vergoeding voor het opstalrecht van de onder 4 genoemde windmolens inclusief de vergoeding voor de belaste strook wordt, gedurende de hele periode van energieproductie op genoemde kadastrale percelen, jaarlijks tussen partijen of hun rechtsopvolgers (onder algemene dan wel bijzondere titel) verdeeld. De verdeelsleutel hiervoor is dat beide partijen ieder 50% van de bruto vergoeding ontvangen. Een fiscaal deskundige (zoals genoemd onder 12) krijgt de opdracht een passende titel voor de door partijen bedoelde verrekening te definiëren.
[…]'
2.7.
Tijdens en nadat er verscheidende werkzaamheden zijn verricht ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, waaronder de aandelenoverdracht in maart 2022, hebben partijen gepoogd om nadere afspraken te maken omtrent de windmolens en de vergoedingen. Deze afspraken zouden in een aparte overeenkomst worden neergelegd met de naam 'Overeenkomst vergoeding windmolens' (hierna: OVW). Een zevental verschillende conceptversies van de OVW zijn over en weer tussen partijen verstuurd en afgewezen. Partijen kunnen zich met name niet verenigen over de gevolgen/vergoedingen bij tussentijdse vervreemding van de percelen door [gedaagde sub 2] aan (een) derde(n).
2.8.
Begin maart 2022, na verzending van de vijfde conceptversie van de OVW, ontstond een mailwisseling van [gedaagde sub 1] naar de raadsman van [eisers] Daarin schrijft [gedaagde sub 1] op 2 maart 2022 onder andere het volgende:
'[…]
De overeenkomst vergoeding opstalrechten moet in ieder geval nog worden afgerond.
[…]'
2.9.
In conceptversie zeven van 11 mei 2022 van de zijde van [eiser sub 1] staat onder andere:
'[…]
7. Indien en voor zover [gedaagde sub 2] over wil gaan tot vervreemding (in de breedste zin des woords, waaronder - maar niet beperkt tot - eigendomsoverdracht, overdracht in het kader van onteigening c.q. ruilverkaveling, overdracht van de economische eigendom etc.) of verpachting (ingebruikgeving) van (een deel van) de Percelen (of de daarop gevestigde opstalrechten) aan een derde (waaronder begrepen een aan haar gelieerde (rechts)persoon en/of een groepsmaatschappij als bedoeld in art. 2:24b BW), en [gedaagde sub 2] als gevolg daarvan haar recht op de met die Percelen samenhangende Vergoeding geheel of gedeeltelijk zal verliezen, is [gedaagde sub 2] gehouden ten behoeve van [eiser sub 2] op straffe van de in artikel 9 omschreven boete aan genoemde derde op te leggen:
(i) de verplichting tot betaling van de Vergoeding;
(ii) het verbod het recht van opstal voortijdig te beëindigen als omschreven in artikel 8;
(iii) de boetebepaling in artikel 9;
(iv) de verplichting om dit kettingbeding volledig door te geven aan een (opvolgende) derde.
8. Het is [gedaagde sub 2] verboden het recht van opstal gedurende de looptijd van het opstalrecht voortijdig te beëindigen.
9. Indien en voor zover [gedaagde sub 2] in strijd handelt met hetgeen hierboven in artikel 7 en/of artikel 8 is bepaald, verbeurt zij aan [eiser sub 2] een direct opeisbare en niet voor matiging vatbare boete van € 2.500.000 (tweeëneenhalf miljoen euro), zulks onverminderd het recht van [eiser sub 2] om van [gedaagde sub 2] daarnaast schadevergoeding op grond van de wet te vorderen.
[…]'
2.10.
Partijen hebben zich niet kunnen verenigen in de bewoording en consequenties van een van de zeven conceptversies. Geen van de conceptversies is ondertekend door beide partijen.

3.Het geschil

[eisers] vorderen - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - dat de rechtbank bij vonnis
I. voor recht verklaart dat de door [eisers] opgestelde concept 'overeenkomst vergoeding windmolens' (versie 7), die (als productie 10) bij dagvaarding in het geding is gebracht, een juiste uitwerking is van de door partijen in de VSO gemaakte (basis)afspraken omtrent de aan eisers toekomende helft van de vergoeding voor het opstalrecht van de windmolens - inclusief de vergoeding voor de belaste strook - gedurende de gehele periode van energieproductie op de kadastrale percelen [perceel] , eigendom van [gedaagde sub 2]
II. [gedaagden] gebiedt om binnen acht dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis mee te werken aan ondertekening van de 'overeenkomst vergoeding windmolens' (versie 7), die (als productie 10) bij dagvaarding in het geding is gebracht, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] (na betekening van dit vonnis) in gebreke blijven (volledig) aan deze veroordeling te voldoen;
III. [gedaagden] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.1.
[eisers] leggen daaraan het volgende ten grondslag.
Volgens [eisers] zijn partijen gehouden tot nadere uitwerking van de vaststellingsovereenkomst. In dit verband wordt verwezen naar artikel 5 van de VSO waarin is vermeld dat de onderhavige vergoeding jaarlijks tussen partijen of hun rechtsopvolgers (onder algemene dan wel bijzondere titel) wordt verdeeld. [gedaagde sub 1] heeft dat in een e-mail van
2 maart 2022 ook bevestigd door daarin te schrijven dat de overeenkomt vergoeding opstalrechten in ieder geval nog moet worden afgerond. Partijen zijn verplicht tot het maken van nadere afspraken, omdat bij verkoop van de percelen aan een derde de persoonlijke verplichting die [gedaagde sub 2] heeft, namelijk de vergoeding voor het opstalrecht van de windmolens inclusief de vergoeding voor de belaste strook, jegens [eiser sub 2] niet overgaat op die derde indien [gedaagde sub 2] geen verplichting met die derde overeenkomt. De nadere juiste uitwerking van de VSO behoort daarom een kettingbeding met boeteclausule te bevatten, zodat ook de derde c.q. de opvolger onder bijzondere titel verplicht is tot het voldoen van de jaarlijkse vergoeding aan [eiser sub 2] .
Over kapitalisatie van de vergoeding is door de partijen nooit gesproken, een jaarlijkse vergoeding is overeengekomen voor de duur van de energieproductie. Dit is voor dertig jaar te rekenen vanaf 2021.
[gedaagden] schieten tekort in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, althans handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid, door niet hun medewerking te verlenen aan de ondertekening van conceptversie 7 van de OVW. Conceptversie 7 doet, volgens [eisers] , het meeste recht aan de door partijen gemaakte basisafspraken omtrent de windmolens en de vergoedingen in de vaststellingsovereenkomst.
[gedaagden] zijn in verzuim, omdat op grond van artikel 6:83 sub c Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geen ingebrekestelling vereist was.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen van [eisers] en [eisers] – uitvoerbaar bij voorraad – hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
[gedaagden] leggen daaraan het volgende ten grondslag.
[gedaagde sub 2] , hoewel geen partij bij de VSO, aanvaardt de verplichting tot de jaarlijkse vergoeding zoals omschreven in artikel 5 van de VSO en komt deze na, waardoor [eisers] onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen en niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Daarnaast is volgens [gedaagden] het maken van aanvullende afspraken over de windmolenpercelen en vergoeding mogelijk, maar niet noodzakelijk of verplicht. De vaststellingsovereenkomst en welke verplichtingen daaruit voortvloeien voor de partijen die deze overeenkomst hebben gesloten en ook voor [gedaagde sub 2] zijn duidelijk. [eiser sub 2] heeft jaarlijks recht op 50% van de vergoedingen. Een aanvullende overeenkomst is daarvoor niet nodig en de vaststellingsovereenkomst bevat ook geen verplichting tot een aanvulling van de overeenkomst. Omdat er geen verplichting bestaat tot het maken van aanvullende afspraken, is er ook geen sprake van wanprestatie. Ook voeren [gedaagden] aan dat, nu [gedaagde sub 2] geen formele partij is bij de vaststellingsovereenkomst, [gedaagde sub 2] geen wanprestatie kan plegen.
De stelling van [eisers] dat sprake is van wanprestatie is niet onderbouwd. Daarnaast zijn [gedaagden] overigens nooit ingebreke gesteld, waardoor verzuim niet is ingetreden.
Het beroep op het in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelen van [gedaagden] is niet onderbouwd door [eisers] Ook onderbouwen [eisers] niet waarom conceptversie 7 een juiste weergave zou zijn van de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken. Deze conceptversie bevat immers alleen aanvullende afspraken waarover partijen het niet over eens konden worden. Indien de rechtbank al van mening is dat de vaststellingsovereenkomst wel gebiedt tot uitwerking, zijn [gedaagden] van mening dat in geval van verkoop van de percelen door [gedaagde sub 2] aan een derde juist kapitalisatie in het verlengde ligt van de vaststellingsovereenkomst. In dit verband is van belang dat de rechtsopvolging genoemd in artikel 5 van de VSO niet ziet op de vervreemding van de percelen, maar gaat over de rechtsopvolging door [gedaagde sub 2] .
Daarnaast is het bedrag van de gevorderde dwangsom volgens [gedaagden] onredelijk hoog en ten onrechte niet gemaximeerd, gelet op de afwezigheid van voldoende en concreet belang aan de zijde van [eisers]

4.De beoordeling

Het geschil
4.1.
Het geschil gaat in de kern om de vraag of [eisers] in geval van overdracht van de percelen door [gedaagde sub 2] aan een derde recht moet blijven houden op de jaarlijkse vergoeding zoals omschreven in artikel 5 van de VSO of genoegen moet nemen met kapitalisatie van de resterende jaarlijkse vergoeding. De rechtbank dient te beslissen of de vaststellingsovereenkomst verplicht tot een nadere uitwerking voor het geval de percelen worden overgedragen door [gedaagde sub 2] aan een derde dan wel of de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat partijen komen tot een nadere uitwerking voor dit geval. Indien partijen zijn gehouden tot een nadere uitwerking dient te worden beslist of conceptversie 7 dan het meest recht doet aan de gesloten vaststellingsovereenkomst en of [gedaagden] dan gehouden zijn tot ondertekening van deze conceptversie.
Het wettelijk kader
4.2.
Contractspartijen hebben in het Nederlandse verbintenissenrecht een grote mate van contractsvrijheid. In beginsel zorgt die contractsautonomie ervoor dat een partij niet gedwongen kan worden tot het aangaan van een overeenkomst met daarin bindende afspraken tussen de partijen. Een partij kan echter wanprestatie in de zin van artikel
6:74 lid 1 BW plegen als men in een eerdere overeenkomst afspraken heeft neergelegd om wel een nadere overeenkomst te sluiten omtrent bepaalde onderwerpen en deze partij hierin nalatig is. Daarnaast heeft de rechtbank via artikel 6:2 lid 1 BW in samenhang met artikel 6:248 lid 1 BW de mogelijkheid om op grond van de eisen die uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien rechtsgevolgen van een overeenkomst aan te vullen vanwege een leemte is die is ontstaan. Of een zodanige leemte aanwezig is, moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. Van een door de rechter aan te vullen leemte is sprake indien, bezien in het kader van hetgeen partijen in hun overeenkomst hebben geregeld (met inbegrip van hetgeen zij bewust ongeregeld hebben gelaten), sprake is van een kwestie waarover de overeenkomst geen voorziening bevat, terwijl deze niettemin moet worden getroffen omdat de overeenkomst anders geen behoorlijke oplossing geeft voor hetgeen partijen met de overeenkomst beoogden te bereiken. Bij het zoeken naar de juiste aanvulling zal de rechter moeten letten op aard, doel en strekking van de overeenkomst, de gerechtvaardigde belangen van partijen en het wettelijk stelsel.
4.3.
[eisers] stellen dat [gedaagden] gehouden zijn tot nadere uitwerking van de overeenkomst voor wat betreft de onderhavige vergoeding, primair met een beroep op wanprestatie en subsidiair op de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank vat dit subsidiaire beroep op de redelijkheid en billijkheid op als een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 1 BW. De rechtbank zal, voordat zij wanprestatie aanneemt of een leemte zal aanvullen, eerst moeten beoordelen of uit de vaststellingsovereenkomst een verplichting tot verdere uitwerking van de afspraken volgt en/of dat er sprake is van een leemte, in het bijzonder over de afspraken betreffende de windmolens en de bijbehorende vergoedingen.
Een verplichting tot nadere afspraken?
4.4.
De rechtbank oordeelt over de verplichting tot uitwerking van de vaststellingsovereenkomst als volgt. In de vaststellingsovereenkomst staat dat de totale vergoeding voor het opstalrecht met betrekking tot de windmolens inclusief vergoeding gedurende de hele periode van energieproductie (na 2021 30 jaar) jaarlijks tussen partijen of hun rechtsopvolgers (onder algemene dan wel bijzondere titel) wordt verdeeld met een verdeelsleutel van 50% bruto voor ieder van de partijen. De rechtbank is van oordeel dat de aanspraak die [eiser sub 2] heeft op de helft van de vergoedingen duidelijk blijkt uit deze vaststellingsovereenkomst. Deze verplichting wordt - aldus beide partijen - door [gedaagden] / [gedaagde sub 2] ook nagekomen. De rechtbank ziet - anders dan [eisers] - geen verplichting tot het nader uitwerken van deze overeenkomst in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst voor het geval [gedaagde sub 2] de percelen in de toekomst aan een derde zou overdragen. De vaststellingsovereenkomst betreft (met betrekking tot dit punt) geen kaderovereenkomst. Zoals overwogen legt deze vaststellingsovereenkomst de verplichtingen van partijen duidelijk vast. De essentialia van deze overeenkomst liggen besloten in de vaststellingsovereenkomst en de rechten en plichten liggen vast. Dat [gedaagden] een initiatief hebben genomen tot het maken van aanvullende afspraken en tevens zeggen dat de OVW in ieder geval nog moeten afgerond, doet aan dit oordeel niet af. Dit initiatief is kennelijk ingegeven door de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] als rechtsopvolger de verplichting tot vergoeding heeft overgenomen. [gedaagden] zijn voorts vrij in het doen van een aanbod tot nadere afspraken voor het geval [gedaagde sub 2] de percelen overdraagt aan een derde. [gedaagden] heeft zich echter geenszins verplicht tot nadere uitwerking voor het geval de percelen in de toekomst wellicht worden overgedragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen verplichting bestaat tot het maken van een nadere overeenkomst voor het geval [gedaagde sub 2] de percelen aan een derde zou overdragen, kan ook geen sprake zijn van wanprestatie met betrekking tot de nakoming van de VSO aan de zijde van [gedaagden] De vordering op basis van wanprestatie wordt derhalve afgewezen.
Een leemte?
4.6.
De rechtbank oordeelt over het aanwezig zijn van een leemte als volgt. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de overeenkomst duidelijke afspraken omvat met betrekking tot de onderhavige, jaarlijkse vergoeding en een duidelijk verplichting voor de partijen bij die overeenkomst zijn betrokken met zich medebrengt. Vaststaat dat de rechtsopvolger, [gedaagde sub 2] , inmiddels heeft erkend dat zij verplicht is de jaarlijkse vergoeding te voldoen aan [eiser sub 2] . De vaststellingsovereenkomst omhelst geen gebrek als het gaat om de essentialia van de overeenkomst. De vaststellingsovereenkomst omvat inderdaad geen clausule die geldt bij vervreemding van de percelen door [gedaagde sub 2] aan een derde. De onderhavige verplichting tot vergoeding gaat, zo staat tussen partijen en ook voor de rechtbank vast, in beginsel niet over op de koper van de percelen. Het ontbreken van een clausule is een al dan niet bewuste keuze geweest van de partijen. De rechtbank is van oordeel dat dit in beginsel niet in de weg staat aan de verplichting van [gedaagden] / [gedaagde sub 2] tot betaling van de jaarlijkse vergoeding aan [eiser sub 2] . Deze vergoeding is immers de kern van de afspraak omtrent de percelen met de windmolens. Aanvullende afspraken over de consequenties bij vervreemding door [gedaagde sub 2] vallen, naar het oordeel van de rechtbank, onder de contractsvrijheid van partijen, op dit moment is er geen noodzaak om te komen tot een regeling voor het geval [gedaagde sub 2] de percelen overdraagt. Er is derhalve geen sprake van een leemte in de overeenkomst die op dit moment moet worden ingevuld. Het staat partijen echter - nog steeds - vrij om afspraken te maken over de consequenties van vervreemding van de percelen door [gedaagde sub 2] .
4.7.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er (op dit moment) geen sprake is van een leemte in de overeenkomst die moet worden aangevuld op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, wordt de vordering ook op deze grond afgewezen.
De conclusie en de proceskosten
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, zal de rechtbank de verklaring voor recht dat conceptversie 7 van de OVW de juiste uitwerking van de vaststellingsovereenkomst is, alsmede het gebod tot ondertekening door [gedaagden] van die OVW, afwijzen.
4.9.
Partijen staan in een familierechtelijke betrekking. Zoals te doen gebruikelijk zal de rechtbank gelet op deze omstandigheid de proceskosten compenseren als hierna onder het kopje beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken op
16 augustus 2023.
58180 en rk/