Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder feit 1 en het onder feit 2 primair ten laste gelegde. Op basis van de aangifte, de getuigenverklaringen en de verklaringen van de twee verdachten kunnen deze feiten wettig en overtuigend bewezen worden. Er is sprake van medeplegen, ook bij het onder 1 ten laste gelegde feit, omdat verdachten handelden met een gezamenlijk doel, namelijk het slachtoffer bewegen tot afgifte van geld. Het onder feit 3 ten laste gelegde feit kan wettig en overtuigend bewezen worden op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van de verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte wist niet dat medeverdachte [medeverdachte] naar het huis van het slachtoffer zou gaan. Er is geen sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte, waardoor verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat er onvriendelijke teksten zijn gestuurd naar het slachtoffer, maar dat dit geen bedreiging met geweld inhoudt. Derhalve kan het primair ten laste gelegde onder 2, de afpersing, niet bewezen worden. Er kan wel tot een bewezenverklaring voor het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde gekomen worden, de dwang. Het is voor te stellen dat vanuit de onvriendelijke WhatsAppjes enige psychische druk ging.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat medeverdachte [medeverdachte] zich hier niet schuldig aan heeft gemaakt.
Oordeel van de rechtbankTen aanzien van feit 1:
De rechtbank acht feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat er sprake is geweest van enig overleg tussen verdachte en medeverdachte. Ook staat niet vast dat verdachte vooraf wist dat medeverdachte naar het huis van het slachtoffer zou gaan. Verdachte heeft verklaard dat hij achteraf pas hoorde dat medeverdachte [medeverdachte] naar het huis van het slachtoffer is gegaan.
Nu niet is gebleken van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte en ook niet is gebleken van een bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde van voldoende gewicht, is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht feit 2, primair niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastegelegde feitelijkheden "vandaag geld he geen geintjes vandaag he", "telefoon uitzetten je bent zwaar de lul", "ik geef je 1 kans totdat je gereageerd hebt wil weten wat je te zeggen heb maar ik vind het kakka gaan we zien wat gaat gebeuren", "boeit me geen kanker ik wil geld zien had je me begrepen", "nu gaat er weer extra komen" en "kan je alsjeblieft reageren zo word ik boos", met het doel om geld van aangever te verkrijgen, niet vallen onder het begrip ‘geweld’ of ‘bedreiging met geweld’ in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zal daarom van het onder 2 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken. Dit laat onverlet dat deze bewoordingen in maatschappelijke zin wel degelijk bedreigend voor aangever kunnen zijn geweest.
De genoemde feitelijkheden leveren naar het oordeel van de rechtbank wel ‘dwang’ op als bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht, zoals onder 2 subsidiair tenlastegelegd is. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijkheden van zodanige aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leidden tot een zodanige psychische druk dat aangever hieraan geen weerstand heeft kunnen bieden.
De rechtbank acht feit 2, subsidiair wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt: