1.4.Verweerder heeft voor het jaar 2020 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij heeft verweerder een arbeidskorting van € 2.648 in aanmerking genomen.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of eiser recht heeft op een hoger bedrag aan arbeidskorting dan het bedrag aan arbeidskorting dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking heeft genomen.
3. Eiser stelt dat hij recht heeft op een arbeidskorting van € 3.491. Eiser voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte het premiedeel AOW van de arbeidskorting tijdsevenredig heeft verminderd. Volgens eiser moet ten aanzien van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat is genoten in de periode 1 januari 2020 tot en met 1 juni 2020, rekening worden gehouden met de volledige arbeidskorting, dus zonder rekening te houden met een vermindering voor het premiedeel AOW. Eiser vindt het onredelijk dat dit niet is gebeurd.
4. Verweerder stelt dat hij overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving de arbeidskorting juist heeft berekend. Volgens verweerder volgt uit de toepasselijke wet- en regelgeving namelijk dat het premiedeel AOW van de arbeidskorting tijdsevenredig moet worden verminderd.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen worden gecombineerd op kalenderjaarbasis geheven.Daarbij is in beginsel niet van belang op welk tijdstip van het jaar bepaald inkomen wordt genoten. De arbeidskorting maakt onderdeel uit van de heffingskorting. De heffingskorting duidt een bedrag aan dat in mindering komt op de te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.De berekening van de arbeidskorting is tamelijk ingewikkeld. Indien iemand, zoals eiser in 2020, gedurende het jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, is om de hoogte van de arbeidskorting te bepalen onder andere het premiepercentage voor de AOW van belang.Het premiepercentage voor de AOW moet voor de berekening van de arbeidskorting waar eiser in het jaar 2020 recht op heeft, tijdsevenredig verminderd worden met het gedeelte van het jaar dat eiser ingevolge de Wfsv niet premieplichtig is voor de AOW. Eiser was in 2020 ingevolge de Wfsv vanaf 1 juni 2020 niet meer premieplichtig voor de AOW. Het premiepercentage voor de AOW bedraagt in eisers geval zodoende 7,4583%, te weten: 150/360 x 17,90%.De breuk om de hoogte van de arbeidskorting te bepalen waar eiser in 2020 recht op heeft bedraagt bijgevolg 26,9083/37,35.Het arbeidsinkomen van eiser in 2020 bedraagt € 26.263. Dit arbeidsinkomen resulteert in beginsel in een arbeidskorting van € 3.676.In dit bedrag aan arbeidskorting is echter nog geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser een gedeelte van het jaar niet premieplichtig was voor de AOW. Daarvoor moet dit bedrag nog worden vermenigvuldigd met het tijdsevenredig bepaalde premiepercentage AOW. Als dit premiepercentage wordt toegepast komt de arbeidskorting waar eiser recht op heeft uit op € 2.648 (26,9083/37,35 x € 3.676). Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de arbeidskorting waar eiser in 2020 recht op heeft de wet- en regelgeving op de juiste wijze heeft toegepast. De berekeningswijze van de arbeidskorting die eiser voorstaat, volgt niet uit de wet en kan dus ook niet worden gevolgd. Het is verweerder namelijk niet toegestaan om op dit punt van de wet af te wijken.
6. De stelling van eiser dat de berekening van de arbeidskorting overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving in zijn geval onredelijk is, kan – wat daar verder ook van zij – niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank de arbeidskorting vaststelt op het door eiser berekende bedrag. De rechter moet namelijk rechtspreken volgens de wet en mag daar niet van afwijken. In geen geval mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet- en regelgeving beoordelen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.