ECLI:NL:RBNNE:2023:3585

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
LEE 22/ 2546
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekeningswijze arbeidskorting voor AOW-gerechtigde in 2020

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de berekening van de arbeidskorting voor het jaar 2020. Eiser, die op 2 juni 2020 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, ontving naast zijn AOW-uitkering en pensioen ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een arbeidskorting van € 2.648 was toegepast. Eiser was van mening dat hij recht had op een hogere arbeidskorting van € 3.491, omdat de Belastingdienst ten onrechte het premiedeel AOW van de arbeidskorting tijdsevenredig had verminderd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst de arbeidskorting correct heeft berekend volgens de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank overwoog dat de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen op kalenderjaarbasis worden geheven en dat de arbeidskorting een onderdeel is van de heffingskorting. De rechtbank concludeerde dat de berekening van de arbeidskorting, waarbij rekening werd gehouden met het premiepercentage voor de AOW, juist was. Eiser was in 2020 vanaf 1 juni niet meer premieplichtig voor de AOW, wat invloed had op de hoogte van de arbeidskorting.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de Belastingdienst de wet op de juiste wijze had toegepast. De rechtbank benadrukte dat de rechter niet kan afwijken van de wet, ook niet als de uitkomst onredelijk lijkt. Eiser had geen recht op een hogere arbeidskorting dan door de Belastingdienst was vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2546
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: J.C. de Bakker),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: S.C.L. van Dijk).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2020 met dagtekening 30 juli 2021 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.194. Daarbij heeft verweerder een arbeidskorting van € 2.648 in aanmerking genomen. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 12 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de in aanmerking genomen arbeidskorting afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. van der Meulen.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op 2 februari 1954 en heeft op 2 juni 2020 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
1.2.
Naast een AOW-uitkering en pensioenuitkeringen, heeft eiser voor het jaar 2020 het volgende loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten:
Loontijdvak
Loon
Ingehouden loonheffing
In de loonheffing opgenomen arbeidskorting
1 januari tot en met 1 juni
€ 20.909
€ 6.476
€ 1.574
2 juni tot en met 14 juli
€ 5.354
€ 760
€ 164
Totaal
€ 26.263
€ 7.236
€ 1.738
1.3.
Eiser heeft voor het jaar 2020 aangifte IB/PVV gedaan. In de aangifte wordt een bedrag van € 1.738 aan in de loonheffing opgenomen arbeidskorting vermeld.
1.4.
Verweerder heeft voor het jaar 2020 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij heeft verweerder een arbeidskorting van € 2.648 in aanmerking genomen.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of eiser recht heeft op een hoger bedrag aan arbeidskorting dan het bedrag aan arbeidskorting dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking heeft genomen.
3. Eiser stelt dat hij recht heeft op een arbeidskorting van € 3.491. Eiser voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte het premiedeel AOW van de arbeidskorting tijdsevenredig heeft verminderd. Volgens eiser moet ten aanzien van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat is genoten in de periode 1 januari 2020 tot en met 1 juni 2020, rekening worden gehouden met de volledige arbeidskorting, dus zonder rekening te houden met een vermindering voor het premiedeel AOW. Eiser vindt het onredelijk dat dit niet is gebeurd.
4. Verweerder stelt dat hij overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving de arbeidskorting juist heeft berekend. Volgens verweerder volgt uit de toepasselijke wet- en regelgeving namelijk dat het premiedeel AOW van de arbeidskorting tijdsevenredig moet worden verminderd.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen worden gecombineerd op kalenderjaarbasis geheven. [1] Daarbij is in beginsel niet van belang op welk tijdstip van het jaar bepaald inkomen wordt genoten. De arbeidskorting maakt onderdeel uit van de heffingskorting. De heffingskorting duidt een bedrag aan dat in mindering komt op de te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. [2] De berekening van de arbeidskorting is tamelijk ingewikkeld. Indien iemand, zoals eiser in 2020, gedurende het jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, is om de hoogte van de arbeidskorting te bepalen onder andere het premiepercentage voor de AOW van belang. [3] Het premiepercentage voor de AOW moet voor de berekening van de arbeidskorting waar eiser in het jaar 2020 recht op heeft, tijdsevenredig verminderd worden met het gedeelte van het jaar dat eiser ingevolge de Wfsv niet premieplichtig is voor de AOW. Eiser was in 2020 ingevolge de Wfsv vanaf 1 juni 2020 niet meer premieplichtig voor de AOW. Het premiepercentage voor de AOW bedraagt in eisers geval zodoende 7,4583%, te weten: 150/360 x 17,90%. [4] De breuk om de hoogte van de arbeidskorting te bepalen waar eiser in 2020 recht op heeft bedraagt bijgevolg 26,9083/37,35. [5] Het arbeidsinkomen van eiser in 2020 bedraagt € 26.263. Dit arbeidsinkomen resulteert in beginsel in een arbeidskorting van € 3.676. [6] In dit bedrag aan arbeidskorting is echter nog geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser een gedeelte van het jaar niet premieplichtig was voor de AOW. Daarvoor moet dit bedrag nog worden vermenigvuldigd met het tijdsevenredig bepaalde premiepercentage AOW. Als dit premiepercentage wordt toegepast komt de arbeidskorting waar eiser recht op heeft uit op € 2.648 (26,9083/37,35 x € 3.676). Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de arbeidskorting waar eiser in 2020 recht op heeft de wet- en regelgeving op de juiste wijze heeft toegepast. De berekeningswijze van de arbeidskorting die eiser voorstaat, volgt niet uit de wet en kan dus ook niet worden gevolgd. Het is verweerder namelijk niet toegestaan om op dit punt van de wet af te wijken.
6. De stelling van eiser dat de berekening van de arbeidskorting overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving in zijn geval onredelijk is, kan – wat daar verder ook van zij – niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank de arbeidskorting vaststelt op het door eiser berekende bedrag. De rechter moet namelijk rechtspreken volgens de wet en mag daar niet van afwijken. In geen geval mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet- en regelgeving beoordelen. [7]
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op29 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 9.1, derde lid, Wet IB 2001 en artikel 2.3 Wet IB 2001.
2.Zie artikel 2.7, eerste lid, Wet IB 2001 en artikel 9 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
3.Artikel 8.4 Wet IB 2001.
4.Artikel 11, eerste lid Wfsv en artikel 12, derde lid Wfsv in samenhang gelezen met de artikelen 2.6a en 2.7 Regeling Wfsv.
5.Zie de artikelen 8.3 tot en met 8.6 Wet IB 2001.
6.Artikel 8.11 Wet IB 2001.
7.Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).