Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 18/231794-22 onder 1., 2., 3., 4. primair en het in de zaak met parketnummer 18/102662-23 onder 1. en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest en aansluitend de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (verder: PIJ-maatregel).
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de conclusies van de deskundigen met betrekking tot de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte over te nemen. Zij heeft primair gepleit voor een aanhouding van de zaak om de Raad voor de Kinderbescherming opdracht te geven de mogelijkheden van een voorwaardelijke PIJ-maatregel te onderzoeken. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de deskundigen hebben aangegeven dat verdachte een lange behandeling nodig heeft en een onvoorwaardelijke PIJmaatregel adviseren, maar dat zij niet de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel hebben onderzocht. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van plaatsing in een alternatieve setting zoals Catamaran, omdat de deskundigen zich zorgen maken over een plaatsing in een JJI. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd de jeugddetentie gelijk te stellen aan de duur van het voorarrest omdat verdachte zo spoedig mogelijk met de behandeling zou moeten beginnen. Voor het geval de rechtbank een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel oplegt, heeft de raadsvrouw verzocht een overweging ten overvloede op te nemen, in die zin dat de PIJ-maatregel ten uitvoer zal worden gelegd in een alternatieve setting. Tot slot heeft de raadsvrouw heeft verzocht bij vervroeging uitspraak te doen omdat ook binnen JJI lange wachtlijsten zijn.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 31 juli 2023, de klinisch multidisciplinaire rapportage van Forensisch centrum Teylingereind van 13 juli 2023, opgemaakt door dr. S.L. Hillege-Van Woerden, GZpsycholoog en drs. T. den Boer, psychiater, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen met geweld op 6 mei 2022 en 11 september 2022. Beide feiten betroffen zogeheten ripdeals. Via Telegram werd met de slachtoffers een afspraak gemaakt om, op het station in Leeuwarden, drugs te kopen. In de toiletten, waar de overdracht plaats zou vinden, ging het daarna mis. Verdachte trok op 6 mei 2022 een mes en op 11 september 2022 een alarmpistool en bedreigde zijn slachtoffers. Vervolgens ontstond een vechtpartij. Beide slachtoffers zijn met het door verdachte meegebrachte wapen geslagen waarbij ze letsel hebben opgelopen. Daarna greep verdachte de drugs en is hij gevlucht. Verdachte is bij één van die ripdeals zelf ook gewond geraakt.
Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers.
Daarnaast hebben deze feiten voor maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid gezorgd, nu de ripdeals zich op klaarlichte dag afspeelden in het treinstation, waardoor er veel personen in de buurt van de delicten aanwezig waren. De rechtbank acht het daarbij verontrustend, zeker gelet op de jonge leeftijd van verdachte, dat hij zich voor die ripdeals doelbewust heeft bewapend met een (verboden) alarmpistool of mes.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van hard- en softdrugs en het dealen van drugs. Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in en het gebruik van verdovende middelen vaak gepaard gaan met verschillende vormen van (ernstige) criminaliteit, waardoor de samenleving schade wordt berokkend.
PIJ-maatregel
De vereisten om een PIJ-maatregel op te leggen staan opgesomd in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht. Het moet gaan om een strafbaar feit met -voor zover van belang- een strafmaximum van tenminste vier jaren gevangenisstraf, er moet sprake zijn van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van verdachte, de veiligheid van personen of de algemene veiligheid van personen of goederen moet oplegging van de maatregel eisen en de maatregel moet in het belang zijn van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank stelt vast dat de in de zaak met parketnummer 18/231794-22 onder 1. en 4. primair en de in de zaak met parketnummer 18/102662-23 onder 2. bewezenverklaarde feiten, feiten betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Uit het klinisch multidisciplinair onderzoek Pro Justitia blijkt dat de deskundigen hebben geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis en zijn er zorgen over zijn persoonlijkheidsontwikkeling. Tevens is sprake van een stoornis in cannabisgebruik en problemen in de ouder-kindrelatie. Volgens de deskundigen is dit van invloed is geweest op de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Er is sprake van een initieel doelbewust en weloverwogen handelen, dat voortkomt uit en samenhangt met de onderliggende pathologie. De geschetste psychopathologie en het disfunctioneren op verschillende gebieden, samenhangend met deze problematiek, heeft een dusdanige invloed op het denken en handelen van verdachte dat hij werd beïnvloed in zijn keuze- en handelingsmogelijkheden. De deskundigen adviseren het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt voornoemde conclusie over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid, dat verdachte de in de zaken met parketnummer 18/231794-22 onder 1. en 4. primair en parketnummer 18/102662-23 onder 2. bewezen verklaarde feiten in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De deskundigen hebben verder geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een hoog risico op recidive van een (gewelddadig) vermogensdelict, wanneer er geen passend kader, controle en ook behandeling worden geboden. Vanuit zijn problematiek is er sprake van beperkte probleemoplossende vaardigheden, een afgevlakt gevoelsleven en egocentrische gerichtheid. Tevens is hij op zoek naar de voldoening (‘adrenaline rush’) die gepaard gaat met spanningsvolle criminele handelingen. Verdachte heeft een ander of externe kaders nodig om situaties vanuit een breder perspectief te zien en hierin gevolgen voor zichzelf en anderen mee te wegen in zijn gedrag. Hij is primair gericht op eigen behoeftebevrediging en persoonlijk gewin. Het ontstaan van dit gedrag is vanuit zijn ontwikkelgeschiedenis navolgbaar, maar gezien het langdurige en hardnekkige karakter zeker zorgelijk.
Hoewel verdachte niet meteen beïnvloedbaar overkomt, laat hij zich wel aantrekken tot negatieve en criminele leeftijdsgenoten, waarbij hij nog steeds loyaliteit ervaart. Beschermende factoren zijn er dan ook nauwelijks, ondanks het feit dat verdachte een familie heeft die om hem geeft. Hoewel hier enige bescherming vanuit zou kunnen gaan, heeft dit er tot op heden niet aan bijgedragen dat hij is gestopt met zijn criminele gedrag.
Ter voorkoming van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte vinden de deskundigen het noodzakelijk dat verdachte langdurig wordt behandeld. Bij verdachte is ernstige problematiek vastgesteld, die zorgen oproept met betrekking tot zijn verdere ontwikkeling en die verbonden is aan het recidiverisico. Inzet van intensieve hulpverlening tijdens zijn schorsing heeft niet geleid tot een verandering in zijn gedrag. Zijn zelfinzicht en probleembesef zijn beperkt, terwijl de potentieel beschermende rol vanuit zijn familie onvoldoende invloed blijkt te hebben. De aard van de feiten, in samenhang met het voorgaande, is zodanig dat een beveiligende context noodzakelijk geacht wordt om (de start van) de beoogde behandeling vorm te kunnen geven. Dit leidt tot het advies verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Verder merken de deskundigen op dat er binnen een gesloten behandelsetting van een JJI een risico tot verdere verharding en afvlakking en daarmee voorzetting van de criminele ontwikkeling wordt gezien. Daarnaast is er ook sprake van enige zachte kanten bij verdachte en wordt er ruimte voor ontwikkeling gezien. Daarom is nadrukkelijk overwogen of een ambulante behandelsetting en/of een voorwaardelijk juridisch kader tegemoet zou komen aan het beschreven risico en de zorgen omtrent zijn ontwikkeling. Deze overwegingen zijn ook besproken met de jeugdreclassering en Raad voor de Kinderbescherming. Samenhangend met de onderliggende problematiek is er bij verdachte sprake van beperkt probleembesef en een beperkte mate van zelfinzicht. Hij is onvoldoende gemotiveerd om zich in te zetten voor een behandeling, gericht op gedragsverandering. De eerder ingezette intensieve behandelinterventies, zonder gunstig resultaat (waaronder MDFT en ITB Harde Kern), de nieuwe feiten die plaatsvonden tijdens schorsing van de preventieve hechtenis en de beschreven zorgelijke ontwikkeling, maken dat een voorwaardelijk kader echter als ontoereikend wordt beschouwd.
De Raad voor de Kinderbescherming komt in haar rapport eveneens tot de conclusie dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel nodig is. Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd om een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen. De prioriteit dient bij behandeling te liggen.
Gelet op voornoemde adviezen, ziet de rechtbank geen aanleiding de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel te onderzoeken. Het primaire verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de zaak wordt daarom afgewezen.
Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Hiermee is voldaan aan de vereisten om een PIJ-maatregel op te kunnen leggen, zoals neergelegd in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de ernst van de begane feiten acht de rechtbank de geadviseerde PIJ-maatregel passend en geboden en zal deze dan ook opleggen.
Dit is de enige passende manier waarop de maatschappij kan worden beveiligd en verdachte toekomt aan een intensieve behandeling, waardoor het recidiverisico vermindert en zijn ontwikkelingsperspectief verbetert.
Daarbij deelt de rechtbank de zorgen van deskundigen omtrent de tenuitvoerlegging van de PIJmaatregel in een JJI. Ter zitting heeft de heer Teeken van de jeugdreclassering verklaard dat een alternatieve setting, zoals de [kliniek] , een (veel) betere optie is voor de behandeling van verdachte dan een behandeling in een JJI.
De rechtbank overweegt dat een PIJ-maatregel ten uitvoer kan worden gelegd in een JJI, maar ook op een andere plek (artikel 77s lid 6 Sr). De rechtbank maakt gebruik van haar adviseringsbevoegdheid ex artikel 6:1:1 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering en adviseert dat de maatregel niet in een JJI wordt ten uitvoer gelegd, maar in de [kliniek] of een soortgelijke kliniek.
De rechtbank overweegt verder dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Verlenging van de
PIJ- maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Op te leggen straf
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de in de multidisciplinaire rapportage omschreven persoonlijke problematiek van verdachte, vindt de rechtbank een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte tevens de PIJ-maatregel zal worden opgelegd. Op de jeugddetentie wordt de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering gebracht.