Bewijsmiddelen
Op 4 april 2022 heeft er een ongeval plaatsgevonden op de weg van de [adres 2] in Leeuwarden. De verdachte reed als bestuurder van een personenauto en is frontaal tegen de personenauto van [slachtoffer] (verder: slachtoffer) aangereden.
2Ter plaatse is door verbalisanten waargenomen dat verdachte zeer onrustig met zijn lichaam bewoog, onverstaanbare kreten uitschreeuwde, speeksel in zijn mond had en met zijn ogen draaide. Verdachte vertoonde wisselend, onrustig en agressief gedrag en verbalisanten kregen weinig tot geen contact met hem. Door verschillende hulpverleners werd gepoogd verdachte onder controle te houden, dit slaagde pas nadat hem een kalmerend middel werd toegediend.
3
Na het verkeersongeval heeft de politie ter plaatste onderzoek verricht. Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de [adres 2] uit twee rijbanen bestaat die van elkaar zijn afgescheiden door een verhoogde middenberm. Verdachte reed op de linkerrijstrook van de noordelijke rijbaan van de [adres 2] en het slachtoffer reed op de linker rijstrook van de zuidelijke rijbaan. Op enig moment is verdachte door de middenberm in de richting van de zuidelijke rijbaan gereden waarbij hij op de rijbaan voor hem tegemoet komend verkeer belandde en daarbij de voorzijde van het voertuig van het slachtoffer raakte. Er is geconcludeerd dat het ongeval niet is te wijten aan een technisch gebrek, maar dat de oorzaak gezocht moet worden in een rij of beoordelingsfout van verdachte, omdat hij niet zoveel mogelijk rechts heeft gereden.
4
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij achter het voertuig van verdachte reed en dat hij zag dat verdachte uit het niets een scherpe bocht naar links maakte en via de middenberm op de tegenovergestelde rijbaan tegen het voertuig van het slachtoffer aanbotste.
5
Verdachte heeft verklaard dat hij voor het ongeval al eerder, te weten op 25 november 2021, een aanrijding heeft gehad waarbij hij met zijn auto door een onbekende oorzaak in de sloot terecht is gekomen. Aan deze dag heeft verdachte in het geheel geen herinneringen. In het ziekenhuis heeft de arts aangegeven dat het ongeval mogelijk te maken had met epilepsie. Enige tijd later is verdachte ook nog bij hem thuis zonder aanleiding in de douche gevallen. Sinds deze gebeurtenissen staat verdachte onder behandeling in het ziekenhuis in verband met mogelijke epilepsie.
6Een maand voor het ongeval had verdachte zijn eerste MRI-scan in het ziekenhuis en kreeg toen medicatie tegen epilepsie voorgeschreven. In de maand voorafgaand aan het ongeval slikte hij twee keer per dag het medicijn Levetiracetam. Op 4 april 2022 zou verdachte opnieuw een MRI-scan krijgen waaruit zou moeten blijken of hij al dan niet lijdt aan epilepsie. Diezelfde dag is hij in de auto gestapt om naar zijn ziekenhuisafspraak te gaan zonder dat hij zijn medicatie had ingenomen. Als reden voor het niet innemen van zijn medicatie heeft verdachte aangegeven dat zijn medicatie op was. Aan het ongeval zelf heeft verdachte geen herinneringen.
7
Op 17 mei 2022 is door de neuroloog vastgesteld dat verdachte de dag voor zijn insult geen Keppra heeft gehad omdat hij geen tabletten meer had. Door de neuroloog is geconcludeerd dat verdachte opnieuw een insult bij gegeneraliseerde tonisch-klonische epilepsie heeft gehad, waarschijnlijk uitgelokt door therapieontrouw. Daarbij is nogmaals het belang van medicatietrouw besproken.
8
Het slachtoffer heeft verklaard dat hij door de aanrijding twee gebroken ruggenwervels en een gecompliceerde polsbreuk aan zijn rechter pols heeft opgelopen. Aan zijn pols moest hij geopereerd worden.
9De geneeskundige verklaring bevestigt voornoemde en geeft daarbij aan een geschatte duur van genezing van een jaar.
10
Bewijsoverwegingen
Primair is ten laste gelegd dat verdachte als bestuurder van een motorrijtuig zodanig heeft gereden dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval aanmerkelijk, (zeer) onvoorzichtig en/of onoplettend te rijden.
Hoewel uit het dossier blijkt dat de telefoon van verdachte op verschillende momenten voor het verkeersongeval is gekanteld, blijkt niet dat verdachte de telefoon op die momenten daadwerkelijk heeft vastgehouden of dat hij hierdoor afgeleid is geweest. De rechtbank zal verdachte op dit punt dan ook partieel vrijspreken.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) moet worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank dient te beoordelen of het handelen van de verdachte is aan te merken als roekeloos of aanmerkelijk, (zeer) onvoorzichtig en/of onoplettend.
Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van artikel 6 WVW houdt in dat voor strafbaarheid ten minste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Onvoorzichtig of onoplettend handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van ‘schuld’ te kunnen komen.
Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voor schuld is derhalve meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag in strijd met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Van roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW in verbinding met artikel 175, tweede lid, WVW is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Sinds de inwerkingtreding van de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ per 1 januari 2020 is het toepassingsbereik van het begrip roekeloosheid verbreed. Van roekeloosheid is nu in ieder geval sprake wanneer het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt.
Mate van schuld
Gelet op de verklaringen van verdachte en getuige [getuige] , alsmede de fysieke toestand en het gedrag van verdachte direct na het ongeval, overweegt de rechtbank dat aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van de aanrijding op 4 april 2022 met een aandoening kampte waardoor hij de volledige controle over zijn lichaam en de door hem bestuurde personenauto heeft verloren waardoor zijn voertuig een abrupte beweging naar links heeft gemaakt waarna de frontale botsing met het slachtoffer volgde.
Hoewel ten tijde van het ongeval nog niet definitief vaststond dat verdachte leed aan epilepsie, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de periode voorafgaand aan 4 april 2022 wel al wist dat hij leed aan een aandoening waardoor hij de volledige controle over zijn lichaam verliest of kon verliezen. Er waren immers al twee eerdere momenten geweest (op 25 november 2021 en de val in de douche, voorafgaand aan 4 april 2022) waarop hij daadwerkelijk de controle over zijn lichaam is verloren. Dit wist hij en sindsdien stond hij ook onder behandeling in het ziekenhuis naar mogelijk de aanwezigheid van de aandoening van epilepsie. Daar komt bij dat verdachte in de maand voorafgaand aan het ongeval medicatie tegen epilepsie voorgeschreven had gekregen en dit tweemaal per dag slikte. Verdachte was op 4 april 2022 onderweg naar het ziekenhuis voor een MRI-scan die uitsluitsel zou geven over de vermoedens van epilepsie. Door in een auto te stappen zonder zijn medicatie tegen epilepsie in te nemen, wetende dat de mogelijkheid dan bestaat dat hij de controle over zijn lichaam wederom kan verliezen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zeer onvoorzichtig rijgedrag.
De verdachte had zich moeten realiseren dat hij door zijn aandoening een gevaar was voor zichzelf en voor anderen door zonder zijn voorgeschreven medicatie te gebruiken in een auto te gaan deelnemen aan het verkeer. De rechtbank volgt de verdachte niet in zijn verklaring dat hij nooit is gewezen op het belang van het tijdig en consequent blijven slikken van zijn voorgeschreven medicatie. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit belang zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen, zoals te weten op thuisarts.nl is te achterhalen. Bovendien heeft de neuroloog op 18 mei 2022 geschreven dat nogmaals het belang van medicatietrouw is besproken. De rechtbank ziet hier eveneens een aanwijzing in dat het belang van medicatie al op een eerder moment met verdachte is besproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, gelet op hetgeen hij op dat moment wist omtrent zijn medische situatie, serieus rekening moest houden met het optreden van zijn aandoening waardoor hij de volledige controle over zijn lichaam verliest of kon verliezen, zoals dit zich ook tijdens het verkeersongeval heeft voorgedaan. Gelet op de wetenschap van zijn medische situatie en de consequenties van het niet innemen van de voorgeschreven medicatie, is het onverantwoord en onaanvaardbaar om als bestuurder van een personenauto deel te nemen aan het verkeer. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van verontschuldigbare onmacht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden, zodat verdachte schuld als bedoeld in artikel 6 WVW heeft aan het verkeersongeval. De gedragingen van verdachte zijn echter niet toereikend voor het oordeel dat verdachte de hoogste mate van schuld heeft en dat hij ‘roekeloos’ heeft gereden. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van dit bestanddeel.
Aard van het letsel
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, kunnen als algemene gezichtspunten in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en de aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Gelet op de aard van het letsel bij het slachtoffer, namelijk een gebroken pols en twee gebroken ruggenwervels alsmede de geschatte genezingsduur van een jaar, is de rechtbank van oordeel dat het letsel dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 WVW.
Dubbele causaliteit
Uit het voorgaande volgt voorts dat het verdachte is die het verkeersongeval heeft veroorzaakt en dat als gevolg van dat ongeval het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Conclusie
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.