ECLI:NL:RBNNE:2023:3137

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
186543
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige wijziging kinderalimentatie en zorgregeling in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 28 juli 2023 een beschikking gegeven inzake de voorlopige wijziging van kinderalimentatie en de zorgregeling voor twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 3 november 2022 een verzoekschrift ingediend waarin zij verzocht om een bijdrage van € 600,- per maand in de zorgkosten van de kinderen, met ingang van juni 2020. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek tot wijziging van de zorgregeling. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de zitting op 30 juni 2023, waar partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2018 zijn gescheiden en gezamenlijk gezag hebben over de kinderen, die bij de vrouw wonen. De man heeft verzocht om uitbreiding van de zorgregeling, terwijl de vrouw zich tegen deze uitbreiding verzet. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, zoals de leeftijd van de kinderen en de nieuwe partners van beide ouders. Daarom heeft de rechtbank besloten een raadsonderzoek te gelasten om de zorgregeling te herzien.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw haar verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft onderbouwd met gewijzigde omstandigheden, zoals de wijziging van het inkomen van de man en haar eigen situatie. De rechtbank heeft de voorlopige bijdrage in de kinderalimentatie vastgesteld op € 62,- per kind per maand, met ingang van 3 november 2022. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, met een pro forma zitting gepland voor 19 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/186543 / FA RK 22-1927
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 28 juli 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.E. Knol, kantoorhoudende te Hoogezand,
tegen
[de man 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. E.M. van Zuuk, kantoorhoudende te Zwolle.

1.Procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift (met bijlagen), ingekomen op 3 november 2022, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man met ingang van juni 2020 een bijdrage van € 600,- per maand moet betalen in de zorgkosten van de twee minderjarige kinderen van partijen, dan wel een bijdrage en een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
1.2.
De man heeft een verweerschrift (met bijlagen), tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, ingediend op 27 december 2022. De man heeft verzocht - kort gezegd - de beschikking van deze rechtbank, locatie Assen, van 22 december 2021 te wijzigen ten aanzien van de zorgregeling.
1.3.
De vrouw heeft naar aanleiding van het tegenverzoek een verweerschrift (met bijlagen) ingediend op 19 juni 2023 en haar verzoekschrift aangevuld. Zij heeft verzocht om een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW voor de kinderen te benoemen.
1.4.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van:
- een brief met bijlagen van de zijde van de man, ontvangen op 20 juni 2023;
- een brief met een bijlage van de zijde van de man, eveneens ontvangen op 20 juni 2023;
- een cijferoverzicht, overgelegd ter zitting van de zijde van de vrouw.
1.5.
Ter zitting van 30 juni 2023 is de zaak behandeld in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Voorts is verschenen mevrouw L. Jager namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK).
2. Feiten
2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. De echtscheidingsbeschikking is op 26 februari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2016 in de gemeente [geboorteplaats 1] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2015 in de gemeente [geboorteplaats 2] .
2.3.
Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
2.4.
Tussen partijen is een aanzienlijk aantal gerechtelijke procedures aanhangig geweest. Voor de onderhavige procedure is met name relevant de beschikking van deze rechtbank, locatie Assen, van 11 maart 2020, waarin is bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2020 € 50,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en de beschikking van deze rechtbank, locatie Assen, van 22 december 2021, waarin het verzoek van de vrouw om met het eenhoofdig gezag belast te worden is afgewezen en waarin als zorgregeling is bepaald dat de kinderen eens per twee weken op zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur contact hebben met de man, bij hem thuis, terwijl de partner van de man op de achtergrond aanwezig is. Verder is bepaald dat de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen weer bij de vrouw terugbrengt. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort-geding van deze rechtbank, locatie Leeuwarden, van 25 februari 2022 is de vrouw veroordeeld tot nakoming van voornoemde zorgregeling op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer, met een maximum van € 10.000,-.
2.5.
Sinds februari 2022 wordt de zorgregeling nagekomen zoals is bepaald in de beschikking van 22 december 2021.

3.Zorgregeling

3.1.
De man heeft verzocht om de zorgregeling, zoals vastgelegd bij beschikking van 22 december 2021, uit te breiden naar (uiteindelijk) een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties. Hij heeft er geen bezwaar tegen dat de rechtbank de RvdK laat rapporteren en adviseren over een uitbreiding van de zorgregeling. Namens de man is gesteld dat de kinderen ten tijde van de genoemde beschikking nog relatief jong waren; nu zijn ze al weer anderhalf jaar ouder. Een dagdeel per veertien dagen contact is te kort om een band op te bouwen. Hij wijst ook op het beschreven gedrag van [minderjarige 2] in de door hem overgelegde diagnostiekbrief van Accare van 8 december 2022 waar (volgens Accare) mogelijk de ontwikkelingen in de eerste levensjaren van [minderjarige 2] van invloed zijn geweest op zijn hechting. Het leven van de man is stabiel, hij heeft een partner en een zoontje en heeft zijn eigen rijschool. De aanwezigheid van zijn partner bij de omgang kan komen te vervallen volgens de man. De man heeft aangegeven dat hij bereid is de ouderbegeleiding door Accare voor [minderjarige 2] te ontvangen als hij de kinderen langer ziet dan de huidige vier uren per 14 dagen.
3.2.
De vrouw is van mening dat niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van het moment van de beschikking in december 2021 waarop een wijziging van de zorgregeling kan worden gebaseerd. Verder meent de vrouw dat een Raadsonderzoek niet zou volstaan, omdat er een zorgvuldige en complete belangenafweging moet worden gemaakt tussen de belangen van de kinderen en eventuele andere belangen. Een bijzondere curator zou dit beter kunnen en deze kan het onderzoek ook sneller afronden. De vrouw acht een uitbreiding van de contacten op dit moment niet in het belang van de kinderen. De man is in het bijzijn van de kinderen negatief over haar en over haar ouders en bij de man thuis zijn veel regels. Dat geeft de kinderen spanningen. Daarbij is [minderjarige 2] gediagnosticeerd met ADHD en volgt hij een pittig traject bij Accare en gebruikt hij medicatie. De man heeft ouderbegeleiding van Accare geweigerd. [minderjarige 2] heeft echter meer dan andere kinderen rust en overzicht nodig. Het voorgaande staat uitbreiding van de zorgregeling volgens de vrouw in de weg. Zij benoemt verder dat er in het verleden te veel is gebeurd waardoor zij de man niet kan vertrouwen. De regeling is destijds niet voor niks beperkt vastgesteld. Voor haar gevoel is er niks veranderd. Volgens de vrouw blijkt uit de brief van Accare niet dat er hechtingsproblemen spelen bij [minderjarige 2] . Hij gebruikt nu medicatie en daardoor gaat het veel beter met hem.
3.3.
De RvdK heeft op de zitting aangegeven dat er in 2017 een raadsonderzoek is geweest. Toen was het vertrouwen van de vrouw het hete hangijzer. Het lijkt erop dat partijen nog steeds niet samenwerken. De man heeft een kleine rol in het leven van de kinderen, terwijl de vrouw nog steeds angst heeft en geen vertrouwen heeft in de man. Er moeten stappen worden gezet naar uitbreiding van het contact. Dat is een verantwoordelijkheid van de ouders. Het is de vraag of zij dat samen kunnen in een vrijwillig kader. De RvdK benadrukt dat de kinderen ook een deel van hun vader zijn. Als dat niet tot uiting mag of kan komen, is dat schadelijk voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. De RvdK heeft ook zorgen over de hechting van de kinderen en wil onderzoek doen, zo nodig uitgebreid met een beschermingsonderzoek. Nu gaat [minderjarige 2] in therapie en krijgt hij medicatie, terwijl het partijen zijn die aan het werk moeten. De kinderen hebben rust nodig, maar het is de vraag wat rust voor hun is in de huidige situatie.
3.4.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent
de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd en kan de rechter de toestemming van een van de ouders vervangen.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank acht de man ontvankelijk in zijn verzoek, nu er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De kinderen zijn ruim anderhalf jaar ouder, de man is op nieuw vader geworden en de vrouw is een geregistreerd partnerschap aangegaan. Al deze omstandigheden rechtvaardigen een nieuwe beoordeling.
3.5.
Op de zitting hebben partijen aangegeven achter een raadsonderzoek te kunnen staan. De rechtbank zal een raadsonderzoek naar de zorgregeling gelasten, omdat zij te weinig informatie heeft om te kunnen beoordelen welke zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is. De rechtbank vertrouwt erop dat de RvdK zorgvuldig onderzoek zal doen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om een bijzondere curator te benoemen afwijzen, nu zij hier geen meerwaarde inziet gelet op het raadsonderzoek en er dus geen noodzaak is tot benoeming in de zin van artikel 1:250 BW.
3.6.
Partijen hebben op de zitting ook ingestemd met een voorlopige uitbreiding van het contact met twee uren, in die zin dat de kinderen eens per veertien van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijven. De rechtbank ziet geen aanleiding om de voorwaarde dat de partner van de man daarbij op de achtergrond aanwezig moet zijn, te handhaven. De rechtbank ziet daartoe geen noodzaak vanuit veiligheidsoverwegingen en het komt haar ook niet praktisch voor, nu de man en zijn partner nog een jong kind hebben. De man kan dan ook iets ondernemen met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank zal de uitbreiding als voorlopige zorgregeling vastleggen, een en ander in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek.

4.Kinderalimentatie

4.1.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw zo dat zij bedoeld heeft te verzoeken om de beschikking van deze rechtbank, locatie Assen, van 11 maart 2020 te wijzigen ten aanzien van de kinderalimentatie en deze per juni 2020 vast te stellen op € 600,-.
4.2.
Dat betekent dat zij haar verzoek baseert op artikel 1:401, lid 1 BW. De vrouw stelt als wijziging van omstandigheden na de vaststelling van de kinderalimentatie in maart 2020 dat het inkomen van de man is gewijzigd en dat hij in december 2021 opnieuw vader is geworden. Aan de kant vrouw zijn er ook wijzigingen. Zij is op 18 oktober 2022 een geregistreerd partnerschap aangegaan, zij heeft vanaf 2021 inkomen uit onderneming en vanaf 13 april 2022 is zij werkzaam bij de [werkgever 1] . Door deze wijzigingen voldoet de vastgestelde kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven, aldus de vrouw. Nu de vrouw een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW stelt, is zij ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
4.3.
De rechtbank ziet geen gronden om af te wijken van het uitgangspunt dat de ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift is. De man heeft gemotiveerd en onderbouwd met stukken betwist dat de vrouw pas ten tijde van de indiening van haar verzoekschrift op de hoogte was van de gewijzigde omstandigheden aan de kant van de man. Uit de door de man overgelegde brief van 25 augustus 2020 van zijn advocaat aan de rechtbank, en waarvan de vrouw een afschrift heeft ontvangen, blijkt afdoende dat de vrouw in 2020 ervan op de hoogte was of kon zijn dat de man vanaf 13 mei 2020 inkomen uit loondienst had en dat hij per 1 juli 2020 een eigen rijschool was begonnen. Anders dan de vrouw stelt, is niet gebleken dat de man heeft verzwegen dat hij inkomsten uit werk heeft vanaf mei 2020. Bovendien zijn ook aan haar kant wijzigingen ten aanzien van haar inkomen, waarvan de man niet op de hoogte is geraakt. In het licht van het voorgaande zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt met ingang van de datum indiening verzoekschrift, te weten 3 november 2022.
Inhoudelijk beoordeling
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw haar verzoek zeer summier heeft onderbouwd. Het is niet duidelijk waarop zij heeft gebaseerd dat de man € 600,- per maand aan kinderalimentatie zou moeten en kunnen betalen. Bij de namens haar overgelegde berekeningen ontbreekt een toelichting en er zijn geen conclusies getrokken uit de berekeningen. De rechtbank vindt het niet haar taak om de ontbrekende berekeningen voor partijen te maken. Zij zal volstaan met één berekening die geldt voor de periode vanaf 3 november 2022. De rechtbank zal hierbij voor beide partijen uitgaan van hun inkomen in 2023.
4.5.
Ingevolge artikel 1:397, eerste lid, van het BW wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie enerzijds rekening gehouden met de behoefte van het kind/de kinderen en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders. Voor de berekening van de draagkracht volgt de rechtbank de aanbevelingen van de landelijke Expertgroep Alimentatienormen (ook wel Alimentatienormen). In deze aanbevelingen is de navolgende formule opgenomen voor berekening van de draagkracht: 70% x [NBI - (30% x NBI + 1.175)] in 2023, waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen. Toepassing van deze formule betekent dat de onderhoudsplichtige 30% van zijn NBI kan besteden aan woonlasten, zoals hypotheek- of huurlasten en overige lasten van een woning. Daarnaast wordt
€ 1.175,- maandelijks geacht noodzakelijk te zijn voor primaire kosten van levensonderhoud, waaronder de premie zorgverzekering. Van hetgeen vervolgens resteert blijft 30% voor de onderhoudsplichtige beschikbaar als zogenoemde "vrije ruimte" en wordt 70% geacht beschikbaar te zijn als draagkracht voor de onderhoudsverplichting.
Behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
4.6.
De behoefte van de kinderen is tussen partijen niet in geschil. In 2017 bedroeg de behoefte € 703,-. Op grond van de wettelijke indexatie is dat in 2023 € 809,62, afgerond € 810,-, oftewel € 405,- per kind. Hier zal de rechtbank van uitgaan.
Draagkracht man
4.7.
De man heeft in 2023 alleen nog inkomen uit zijn onderneming, [naam onderneming] . De man heeft deze rijschool vanaf juli 2021. Hij heeft zijn inkomstenbelasting-aangiftes en die van zijn partner, mevrouw [naam partner man] , over 2020 t/m 2022 in het geding gebracht. Deze zijn opgesteld door een accountant. De vrouw heeft gesteld dat de omzet uit de onderneming van de man in 2022 hoger moet zijn geweest dan de in zijn inkomstenbelastingaangifte genoemde € 56.500,-. Dit baseert de vrouw op het aantal afgenomen examens. De omzet die bij het aantal afgenomen examens van 51 hoort, zou volgens de vrouw tussen € 85.000,- en € 90.500,- zijn. Haar ouders zijn beiden ook rijschoolhouder en hebben dus ervaring in deze branche. Nu de man ter zitting nader heeft onderbouwd waarom de aanname van de vrouw niet juist is, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de door de accountant opgestelde aangiftes inkomstenbelasting van de man. Zoals hiervoor overwogen, zal de rechtbank uitgaan van de inkomens in 2023. Voor de man betreft dit een schatting van zijn inkomen uit onderneming. Het is gebruikelijk om bij inkomen uit onderneming uit te gaan van de winst en niet van de omzet. De man heeft gesteld dat hij verwacht in 2023 netto ongeveer hetzelfde inkomen te hebben als in 2022, toen hij inkomen uit zijn onderneming had en uit loondienst. Hij schat dat de winst uit onderneming in 2023 dan € 35.000,- zal zijn. De rechtbank heeft berekend dat de man, om op een NBI van
€ 2.790,- te komen, het bedrag dat hij in productie 15 als zijn NBI in 2022 heeft berekend, in 2023 een winst van ongeveer € 37.500,- moet hebben (bijlage 1). Hiervan zal de rechtbank in haar berekening uitgaan. Het NBI van de man bedraagt dan
€ 2.789,- (bijlage 1 post 120a) en zijn draagkracht is dan aan de hand van de hierboven genoemde formule in overweging 4.5. € 544,- (bijlage 1 post 140a).
Draagkracht van de vrouw
4.8.
De vrouw werkt in loondienst in de kinderopvang. Hiervan heeft zij loonspecificaties over de maanden januari t/m mei 2023 overgelegd. Haar dienstverband is vanaf januari 2023 50%, in maart 79,71% en vanaf april 83,33%. De rechtbank heeft haar wisselende maandelijkse inkomsten geëxtrapoleerd naar een jaarinkomen, te weten
€ 28.464,- (2 x 1.415,50 + 1 x 2.256,59 + 9 x 2.597,40), en vervolgens vermeerderd met vakantiegeld en de eindejaarsuitkering en daarna verminderd met de pensioen- en arbeidsongeschiktheidspremie. Daarnaast komt de vrouw in aanmerking voor de inkomensafhankelijk combinatiekorting. De uren VVE op de salarisspecificatie van februari 2023 heeft de rechtbank eenmalig meegenomen in post 49b (bijlage 2). De vrouw komt volgens het rekenprogramma van de rechtbank - nadat het NBI van [naam partner vrouw] ook is berekend (zie hierna in overweging 4.9.) - in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 361,-per jaar. Het NBI van de vrouw bedraagt in 2023
€ 2.326,- (post 120a bijlage 2) en haar draagkracht is dan aan de hand van de hierboven genoemde formule in overweging 4.5. € 317,- (post 140a bijlage 2).
Draagkracht [naam partner vrouw]
4.9.
Uit artikel 1:395 BW vloeit voort dat de partner van de vrouw, waarmee zij een geregistreerd partnerschap is aangegaan in oktober 2022, op de datum indiening verzoekschrift ook onderhoudsplichtig voor de in zijn gezin levende minderjarigen, [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De door de vrouw gestelde korte duur van het geregistreerd partnerschap is geen reden om van het wettelijke uitgangspunt af te wijken. Andere feiten en/of omstandigheden om van de wet af te wijken zijn door de vrouw niet gesteld op dit punt.
4.10.
[naam partner vrouw] heeft in 2023 inkomsten uit dienstverband bij [werkgever 2] . In bijlage 3 heeft de rechtbank het NBI van [naam partner vrouw] berekend aan de hand van de door de vrouw overgelegde loonspecificaties over de maanden maart t/m mei 2023. Dat de uitbetaling van de LPB-uren een incidentele uitkering betreft, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om deze buiten beschouwing te laten bij het bepalen van zijn NBI (post 49b bijlage 3). Het bruto loon heeft de rechtbank vervolgens vermeerderd met vakantiegeld en de eindejaarsuitkering en daarna verminderd met de pensioen- en arbeidsongeschiktheidspremie. Het NBI van [naam partner vrouw] bedraagt in 2023 € 3.414,- (post 120a bijlage 3) en zijn draagkracht is dan aan de hand van de hierboven genoemde formule in overweging 4.5. € 850,- (post 140a bijlage 3).
Behoefte van [minderjarige 3]
4.11.
Ook de behoefte van [minderjarige 3] speelt een rol in de berekening van de draagkracht van de man voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De behoefte van [minderjarige 3] wordt berekend aan de hand van de NBI's van de man en zijn partner. In bijlage 4 is het NBI van [naam partner man] berekend op basis van haar loonspecificaties over de maanden februari t/m april 2023. Haar bruto loon bedraagt € 7.432,50 (cumulatief op de specificatie van april) gedeeld door vier, is
€ 1.858,- per maand. Dit heeft de rechtbank vermeerderd met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering en verminderd met de gemiddelde pensioenpremie per maand en de gemiddelde arbeidsongeschiktheidspremie per maand. [naam partner man] komt in aanmerking voor de inkomensafhankelijk combinatiekorting en de rechtbank is uitgegaan van een te ontvangen kind gebonden budget ter hoogte van het bedrag dat de man voor 2022 in zijn berekening heeft opgenomen, te weten € 737,- (productie 16). Het NBI van [naam partner man] berekent de rechtbank in 2023 op € 2.061,- (post 120a bijlage 4) en haar draagkracht is dan aan de hand van de hierboven genoemde formule in overweging 4.5. € 188,-.
4.12.
Voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 3] laat de rechtbank de door de man opgevoerde kosten voor kinderopvang van [minderjarige 3] in navolging van het Tremarapport buiten beschouwing, nu het niet om dermate hoge kosten voor kinderopvang gaat dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
4.13.
Het gezamenlijk NBI van de man en [naam partner man] bedraagt in 2023 dus € 2.789,- + € 2.061,- = € 4.850,-. Hierop komt in mindering het bedrag dat de man op dit moment bijdraagt in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , te weten € 50,-. Dan resteert een NBI van € 4.800,-. De behoefte van [minderjarige 3] bedraagt € 678,-.
Draagkrachtvergelijking
4.14.
De rechtbank vindt het redelijk dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte over de kinderen wordt verdeeld. Dat betekent dat de man met € 148,- per kind voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] (405/1488 x 544 = € 148,-) kan bijdragen en met € 248,- voor [minderjarige 3] (678/1488 x 544 = € 248,-). De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] is lager dan die van [minderjarige 3] en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn er drie onderhoudsplichtigen. Ook als de man naar rato van de behoefte bijdraagt in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , in plaats van dat zijn draagkracht gelijk wordt verdeeld over de drie kinderen, kunnen de drie onderhoudsplichtigen (de man, de vrouw en [naam partner vrouw] ) volledig in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voorzien, terwijl dat bij [minderjarige 3] niet het geval is.
4.15.
De zorgkorting zal de rechtbank voorlopig ongewijzigd vaststellen op 5% in afwachting van een definitief vast te stellen zorgregeling. De zorgkorting bedraagt afgerond € 20,- per kind (5% van € 405,-).
4.16.
De draagkracht van de man voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] is dus, zoals overwogen in overweging 4.14. € 296,- (zie bijlage 5, ook voor de getallen hierna). De draagkracht van de vrouw is € 317,- en van [naam partner vrouw] € 850,-. De gezamenlijke draagkracht bedraagt € 1.463,-. De man dient naar rato bij te dragen. Dit komt neer op een bedrag van 296/1.463 x 810 = afgerond € 164,-, per kind is dat € 82,-. Op dit bedrag komt de zorgkorting in mindering, te weten € 20,- per kind. De man dient dus € 82,- - € 20,- = € 62,- per kind per maand bij te dragen. Het voorgaande is ook terug te lezen in de berekening in bijlage 5. Deze bijdrage zal de rechtbank als voorlopige bijdrage met ingang van 3 november 2022 vast te stellen.
4.17.
Tegen de tijd dat de rechtbank een definitieve beslissing over de zorgregeling neemt, kan zij ook de kinderalimentatie definitief vaststellen met in achtneming van een eventuele aangepaste zorgkorting. Ook kan de rechtbank dan geïnformeerd worden over de definitieve inkomensgegevens over 2023.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt
voorlopig- dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing over de zorgregeling van kracht wordt - het contact tussen de man en de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2016 in de gemeente [geboorteplaats 2] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2015 in de gemeente [geboorteplaats 2] als volgt:
de minderjarigen zullen eens per veertien dagen op zondag van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijven, de vrouw brengt de kinderen bij de man, de man brengt de kinderen terug bij de vrouw;
5.2.
bepaalt
voorlopig- dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing van kracht wordt - dat de man met ingang van 3 november 2022 € 62,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het verzoek van de vrouw om een bijzondere curator te benoemen voor de minderjarigen;
5.5.
verwijst de zaak ten aanzien van de beslissing over de definitieve zorgregeling naar de zitting van
19 december 2023voor een pro forma behandeling;
5.6.
verzoekt de RvdK om:
onderzoek te verrichten naar de uitbreiding van de zorgregeling;
de rechtbank
uiterlijk op 5 december 2023te rapporteren en te adviseren, althans te berichten over de voortgang van het onderzoek;
5.7.
bepaalt dat partijen
uiterlijk binnen twee wekenna ontvangst van het rapport van de RvdK door de rechtbank schriftelijk berichten over:
- hun actuele standpunten ten aanzien van het advies van de RvdK en het/de voorliggende verzoek(en);
- hoe de procedure voortgezet moet worden (ook ten aanzien van de kinderalimentatie);
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Teertstra, (kinder)rechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak.
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 679