ECLI:NL:RBNNE:2023:3018

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
LEE 23-2656
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake maatwerkvoorschriften geur voor koffiebranderij in woonwijk

Op 19 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening voor een koffiebranderij in Groningen. De verzoekster, een koffiebranderij, had bezwaar gemaakt tegen maatwerkvoorschriften die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân waren opgelegd. Deze maatwerkvoorschriften betroffen de geurconcentraties die in de nabijheid van een woonwijk moesten worden nageleefd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gestelde termijnen voor het verhogen van de schoorstenen en het voldoen aan de geurvoorschriften haalbaar waren, en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster onvoldoende had aangetoond dat de maatwerkvoorschriften onredelijk waren of dat de bedrijfsvoering in gevaar zou komen. De uitspraak benadrukte de beoordelingsruimte van het bestuursorgaan bij het stellen van dergelijke voorschriften ter bescherming van het milieu. De verzoekster had eerder een zienswijze ingediend, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de omwonenden zwaarder wogen dan die van de verzoekster. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 23/2656
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2023 in de zaak tussen
[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigden: mr. M.W. van Nijendaal en mr. L.F. Miltenburg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, verweerder,
(gemachtigde: mr. I. van der Meer).
Als
derde-partijhebben aan het geding deelgenomen: [derden], te [plaats], derde-belanghebbenden,
(gemachtigde: [naam]).
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 3.140, in samenhang gelezen met artikel 2.7a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) ambtshalve maatwerkvoorschriften geur gesteld met betrekking tot de inrichting van verzoekster.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 23 juni 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 12 juli 2023.
Verzoekster is vertegenwoordigd door J.R. Jager en F.M.H. Dooper, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.W. van Nijendaal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, F. Nijp, G. Onderstijn en E.M. Suselbeek. Derde-belanghebbenden hebben zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Voor de inrichting is op 18 december 2007 een revisievergunning Wet milieubeheer (Wm) verleend voor het branden, malen en verpakken van koffie en het verpakken van thee en oploskoffie. Op 1 januari 2013 is de derde tranche van het Activiteitenbesluit en het gewijzigde Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. Dit brengt met zich dat de inrichting van verzoekster sinds 1 januari 2013 een ‘inrichting type B’ als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit is. Voor de activiteiten en het in werking hebben van de installaties gelden de regels uit het Activiteitenbesluit.
De emissies die vrijkomen bij de productie van koffie bij de inrichting van verzoekster, worden geëmitteerd op verschillende locaties vanaf het dak. De inrichting van verzoekster past beste beschikbare technieken (hierna: BBT) toe om de geuremissie zo veel mogelijk te beperken op de productielijnen 2 en 3. Productielijn 2 is uitgerust met katalysatorplaten in combinatie met een hete lucht recirculatiesysteem. Productielijn 3 is de nieuwste lijn, waar gebruik wordt gemaakt van een naverbrander om de geur in de afgassen te reduceren. Productielijn 1 is de oudste lijn van de inrichting. Op deze productielijn wordt geen BBT toegepast om de geuremissie te beperken. Verder worden de afgassen van productielijn 1 en de brander van productielijn 2 via een schoorsteen naast het productiegebouw op 30 meter hoogte geëmitteerd.
1.1. In de afgelopen jaren heeft de gemeente Súdwest-Fryslân klachten ontvangen van omwonenden over geurhinder vanwege de inrichting van verzoekster. Naar aanleiding van deze geurklachten heeft verweerder op 2 en 3 september 2020 en op 30 mei 2022 geur-onderzoeken laten uitvoeren door het adviesbureau Olfasense B.V. Geconcludeerd is dat de geurbelasting op de woningen in de directe omgeving niet voldoet aan de richt- en grens-waarden zoals vastgelegd in de Beleidsregels geur Bedrijven Súdwest-Fryslân 2021 (hierna: de Beleidsregels) die op de inrichting van toepassing zijn.
1.2. Verzoekster heeft adviesbureau Witteveen+Bos gevraagd om een rapportage op te stellen die inzicht biedt in de haalbare geurbelasting op basis van mogelijke aanpassingen in de schoorstenen en/of branders. In de notitie ‘Geuronderzoek koffiebranderij UCC Bolsward’ van 6 oktober 2022 van Witteveen+Bos is inzicht gegeven in de haalbare geur-belasting op basis van uit te voeren aanpassingen aan de emissiepunten en afgasparameters van de verschillende productielijnen van de inrichting van verzoekster.
1.3. Verweerder heeft aan verzoekster kenbaar gemaakt voornemens te zijn om maatwerkvoorschriften geur te stellen aan de inrichting van verzoekster.
Verder heeft verweerder verzoekster in de gelegenheid gesteld om gedurende periode van
28 februari tot en met 19 april 2023 een zienswijze, gericht tegen voormeld voornemen, in te dienen.
1.4. Verzoekster heeft bij brief van 23 maart 2023 een zienswijze bij verweerder ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoekster ingediende zienswijze, op grond van artikel 3.140, in samenhang gelezen met artikel 2.7a, van het Activiteitenbesluit ambtshalve maatwerkvoorschriften geur gesteld met betrekking tot de inrichting van verzoekster.
De gestelde maatwerkvoorschriften geur luiden als volgt:
“1.
GEUR
1.1.1 Voor 1 oktober 2023 dienen de emissiehoogtes en rookgassnelheden van de genoemde emissiepunten minimaal aan de onderstaande waarden te voldoen:
Emissiepunt
Emissiehoogte/schoorsteenhoogte
(meter)
Rookgassnelheid
(m/s)
Brander 1
30
12,3
Brander 2
30
5,2
Brander 3
30
3
Koeler 1
30
4,7
Koeler 2
30
4,1
Koeler 3
30
6,9
Maalgassen
30
16,3
1.1.2 Na 1 oktober 2023 mogen, als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting, de
geurimmissieconcentraties als 98-percentiel de volgende waarden op de genoemde
toetspunten niet overschrijden:
- Op toetspunt 1 de geurconcentratie 0,5 OU/m3;
- Op toetspunt 2 de geurconcentratie 1,2 OU/m3;
- Op toetspunt 3 de geurconcentratie 1,5 OU/m3 .
De kaart met toetspunten (en rijksdriehoekscoördinaten) is opgenomen in Bijlage 1 van deze
beschikking.
1.1.3 De activiteiten van productielijn 1 dienen op 1 maart 2024 te zijn beëindigd.
1.1.4 Productielijn 1 mag alleen in gebruik genomen worden tijdens onderhouds-werkzaamheden aan productielijn 2 en/of 3 en/of reparatiewerkzaamheden als gevolg van een storing aan productielijnen 2 en/of 3.
1.1.5 Vijf dagen voordat productielijn 1 in gebruik zal worden genomen als gevolg van
onderhoudswerkzaamheden aan productielijn 2 en/of 3 zoals beschreven in voorschrift
1.1.4, wordt het bevoegd gezag (gemeente Súdwest-Fryslân) hiervan per e-mail op de
hoogte gebracht. In de e-mail zal in ieder geval worden vermeld:
- welke productielijn (2 en/of 3) zal worden onderhouden;
- de dag en tijd van het starten van het onderhoud;
- de dag en tijd van het starten van productielijn 1;
- de te verwachten duur van het onderhoud aan productielijn 2 en/of 3, en
- de te verwachten duur van het gebruik van productielijn 1.
1.1.6 Indien productielijn 1 zal worden opgestart voor reparatiewerkzaamheden aan
productielijn(en) 2 en/of 3 als gevolg van een storing zoals beschreven in voorschrift 1.1.4,
dient het bevoegd gezag hiervan onmiddellijk per e-mail op de hoogte te worden gebracht.
In de e-mail zal in ieder geval worden vermeld:
- welke productielijn (2 en/of 3) is uitgevallen;
- wat voor storing het betreft;
- de dag en tijd van het starten van productielijn 1;
- de te verwachten duur van de storing aan productielijn 2 en/of 3, en
- de te verwachten duur van het gebruik van productielijn 1.
1.1.7 Productielijn 1 mag tijdens onderhouds- of reparatiewerkzaamheden zoals genoemd in voorschrift 1.1.4 maximaal 23 uur per week in werking zijn, met een maximum van 1.200
uur in een jaar.
1.1.8 Op het moment dat productielijn 1 weer buiten werking wordt gesteld, dient dit
onmiddellijk per e-mail te worden gemeld aan het bevoegde gezag. In deze e-mail moet
tevens de dag en tijd van het stoppen van het gebruik van productielijn 1 worden vermeld.
1.1.9 De gegevens uit voorschrift 1.1.4 t/m 1.1.8 dienen in een logboek te worden bijgehouden. Dit logboek dient maandelijks aan het einde van de maand per e-mail te worden gestuurd aan het bevoegde gezag.”
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
4. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Spoedeisend belang
5. Aangezien de ambtshalve gestelde maatwerkvoorschriften geur zonder overgangstermijn in werking zijn getreden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster in dit geval gegeven.
Intrekking grond
6. Verzoekster heeft de grond voor wat betreft het ontbreken van een overgangstermijn met betrekking tot de overige maatwerkvoorschriften ingetrokken, zodat die grond geen inhoudelijke beoordeling meer behoeft.
Geurhinder
7. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat binnen de inrichting van verzoekster koffie wordt geproduceerd. De emissies die vrijkomen bij de productie van koffie bij verzoekster, worden geëmitteerd op verschillende locaties vanaf het dak. Verzoekster past BBT toe om de geuremissie zo veel mogelijk te beperken op productielijnen 2 en 3. Productielijn 2 is uitgerust met katalysatorplaten in combinatie met een hete lucht recirculatiesysteem. Productielijn 3 is de nieuwste lijn, waar gebruik wordt gemaakt van een naverbrander om de geur in de afgassen te reduceren. Productielijn 1 is de oudste lijn van de inrichting. Op deze productielijn wordt geen BBT toegepast om de geuremissie te beperken. Verder worden de afgassen van productielijn 1 en de brander van productielijn 2 via een schoorsteen naast het productiegebouw op 30 meter hoogte geëmitteerd. Als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting wordt geur geëmitteerd. Door deze geuremissie kan er geurhinder optreden naar de omgeving. In de afgelopen jaren heeft verweerder klachten ontvangen van omwonenden over geurhinder van de inrichting van verzoekster. Naar aanleiding van deze geurklachten heeft verweerder op 2 en 3 september 2020 en op 30 mei 2022 geuronderzoeken laten uitvoeren door het advies-bureau Olfasense B.V. Geconcludeerd is dat de geurbelasting op de woningen in de directe omgeving niet voldoet aan de richt- en grenswaarden die op de inrichting van toepassing zijn.
7.1. Verzoekster betoogt dat de door verweerder in de maatwerkvoorschriften gestelde termijn voor het verhogen van de schoorstenen voor 1 oktober 2023 niet haalbaar is. In dit verband wijst verzoekster erop dat zelfs als direct een omgevingsvergunning zou zijn aangevraagd, zij, gelet op de mogelijkheid tot het indienen van rechtsmiddelen, niet tijdig over een onherroepelijke omgevingsvergunning kan beschikken om voor die datum aan het betreffende maatwerkvoorschrift te kunnen voldoen. Gelet hierop kan verzoekster per
1 oktober 2023 ook niet voldoen aan voorschrift 1.1.2, waardoor zij de facto de inrichting zal moeten sluiten.
7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de datum 1 oktober 2023, zoals vermeld in voorschrift 1.1.1 en 1.1.2, door verzoekster zelf is gepresenteerd als haalbaar in haar presentatie van 16 november 2022 aan verweerder en de omwonenden. Om die reden betreft het volgens verweerder niet een datum die door het bevoegd gezag zelf is geformuleerd of verzonnen. In dit verband wijst verweerder erop dat sinds 16 november 2022 tot de genoemde datum van 1 oktober 2023 er voldoende tijd is, namelijk 11 maanden, om
een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. Aangezien verzoekster in haar zienswijze ook geen andere datum aangeeft waarop zij vindt dat de (hoogte van de) schoorstenen wel gerealiseerd kunnen zijn, blijft de datum van 1 oktober 2023 in de maatwerkvoorschriften 1.1.1 en 1.1.2 onveranderd, aldus verweerder. Verder wijst verweerder erop dat verzoekster in hetzelfde overleg van 16 november 2022 te kennen heeft gegeven dat er op 15 november 2022 externe engineers op bezoek zijn geweest bij haar om in kaart te brengen wat er nodig is voor de gewenste verhoging van de schoorstenen. Volgens verweerder verwachtte verzoekster nog datzelfde jaar (2022) de technische engineerings-specificaties te ontvangen. Vervolgens zou verzoekster offertes opvragen en een aanvraag om omgevingsvergunning indienen, aldus verweerder. In dit kader gaat verweerder er vanuit dat de offerte-aanvragen reeds zijn verstuurd. Daarnaast wijst verweerder erop dat verzoekster en derde-belanghebbenden op 27 januari 2023 een concept-voornemen maatwerkvoorschriften hebben ontvangen. Volgens verweerder heeft verzoekster per e-mail van 3 februari 2023 op dit concept gereageerd, waarbij het niet realistisch zijn van de datum van 1 oktober 2023 niet is genoemd. Naar de mening van verweerder is dan ook op zorgvuldige wijze besloten tot het opnemen van de datum van 1 oktober 2023.
7.3. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder beleidsruimte heeft bij de beslissing om maatwerkvoorschriften te stellen. Als wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft verweerder een zekere beoordelingsruimte bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1696).
Verweerder heeft ook beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Daarbij moet verweerder ten minste rekening houden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
7.4. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat verweerder de in maatwerkvoorschriften 1.1.1 en 1.1.2. genoemde datum van 1 oktober 2023 heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat deze maatwerkvoorschriften (mede) tot stand zijn gekomen op basis van de door verzoekster in haar plan van aanpak aan verweerder en omwonenden verstrekte informatie. Hierin heeft verzoekster haar planning aangegeven voor de door haar zelf voorgestelde maatregelen. Nadien heeft verzoekster -hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid is geweest- niet aangegeven dat de datum van 1 oktober 2023 niet haalbaar zou zijn en heeft zij geen alternatieve datum genoemd. Daarnaast heeft verweerder bij het stellen van de maatwerkvoorschriften betrokken de door Olfasense verrichte geuronderzoeken, waarbij de bevindingen van het in opdracht van verzoekster verrichte onderzoek van Witteveen+Bos (mede) hebben bijgedragen aan de verklaring van de oorzaken van de geurhinder, de mate van geurhinder en de maatregelen die nodig zijn om tot een acceptabel geurhinderniveau te komen.
Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat er nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het verplaatsen en verhogen van een schoorsteen door verzoekster bij verweerder is ingediend, terwijl verweerder aan verzoekster heeft toegezegd de aanvraag voor een omgevingsvergunning met voorrang in behandeling te zullen nemen. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster al geruime tijd in de gelegenheid is gesteld om deze aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. In dat licht heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de omwonenden -in het licht bezien van de gestelde datum- voor wat betreft de verbetering van de geursituatie zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster. Voor zover verzoekster betoogt dat voor 1 oktober 2023 niet kan worden beschikt over een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het verplaatsen en verhogen van de schoorsteen, is de voorzieningenrechter van oordeel -nog afgezien van het feit dat verzoekster nog in het geheel geen aanvraag heeft ingediend en hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen- dat hieruit niet voortvloeit dat in dit geval de uitkomst van een eventuele bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, nog afgezien van het feit dat geen van de omwonenden bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit, ter zitting door de gemachtigde van verweerder is toegezegd dat in het geval omwonenden bezwaar zouden instellen tegen de omgevingsvergunning, verweerder niet zonder meer handhavend zal optreden jegens verzoekster en dat er ruimte blijft voor overleg. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
Voorschrift 1.1.7
8. Verzoekster betoogt dat als gevolg van voorschrift 1.1.7 bij iedere storing van of onderhoud aan productielijnen 2 en 3 problemen in de productiecapaciteit ontstaan. In dit verband wijst verzoekster erop dat voorschrift 1.1.7 het onmogelijk maakt om het noodzakelijke onderhoud aan de branders uit te voeren. Verder wijst verzoekster erop dat op basis van de onderhoudsplanning van verzoekster brander 2 in week 30 en 41 wegens onderhoud buiten gebruik zal zijn. Volgens verzoekster staat het onderhoud van brander 3 gepland in week 29, 42 en 43.
8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat productielijn 1 binnen de inrichting van verzoekster de meest vervuilende lijn is en daarbij de lijn is die de meeste hinder naar de omgeving geeft. In de visie van verweerder volgt deze constatering ook uit de onderzoeken die zowel verzoekster zelf als het bevoegde gezag hebben laten uitvoeren. Het bijhouden van de frequentie en tijdsduur dat productielijn 1 gebruikt wordt, is daarom van belang aldus verweerder. In dit verband wijst verweerder erop dat aangevraagd en vastgelegd is in de revisievergunning van 18 december 2007 dat brander 1 enkel bij bijzondere omstandigheden wordt ingezet. Hiermee wordt volgens verweerder bedoeld: bij uitval, schoonmaak of groot onderhoud van brander 2 of brander 3. Na de verlening van de revisievergunning van 18 december 2007 is een gewijzigde situatie niet gemeld of aangevraagd, aldus verweerder. Daarnaast is tijdens een overleg met verzoekster, omwonenden, gemeente en FUMO op 10 mei 2022 het hierboven beschreven gebruik van de productielijn ook zo besproken. In dit kader wijst verweerder erop dat in het gespreksverslag van 10 mei 2022 is opgenomen: “Verzoekster gebruikt brander 1 enkel bij calamiteiten, bijvoorbeeld wanneer er groot onder-houd wordt gepleegd aan de andere branders. Deze brander wordt niet gebruikt als er meer vraag is naar koffie omdat de andere twee branders nog voldoende productiecapaciteit hebben. ” In de visie van verweerder kan productielijn 1 (daarmee bedoelend brander 1) niet van groot belang zijn voor de (continuïteit van de) inrichting. Deze productielijn wordt immers enkel en alleen gebruikt tijdens bijzondere omstandigheden (bij uitval, schoonmaak of groot onderhoud van brander 2 of brander 3), aldus verweerder. Daarnaast hebben de andere twee branders volgens verweerder nog voldoende productiecapaciteit.
8.2. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat voorschrift 1.1.7 het onmogelijk maakt om het noodzakelijke onderhoud aan de branders uit te voeren of dat dit voorschrift onevenredig zou zijn omdat het productieproces in gevaar zou komen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat als het onderhoud aan (een van) de andere branders wordt uitgevoerd, brander 1 dan kan voorzien in vervangende productiecapaciteit, al dan niet deels. Daarbij wordt tevens betrokken dat het noodzakelijke onderhoud kan worden geïmplementeerd in het reguliere productieproces en dat zowel brander 2 als 3 overcapaciteit heeft. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de milieuvergunning uit 2007 is bepaald dat productielijn 1 alleen gebruikt zou worden voor onderhoud en storingen met een maximum van 24 uur, maximaal 12 keer per jaar (in totaal 288 uur). Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat, met het in werking zijn van productielijn 1 met maximum van 23 uur per week en een maximum van 1200 uur per jaar, wordt geborgd dat deze lijn enkel wordt ingezet om enig ongemak in de inrichting op te vangen bij storingen en onderhoud. Aldus wordt voorkomen dat productielijn 1 gedurende langere tijd achtereen in werking is en wordt een langere periode van overlast voor de omwonenden voorkomen. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat met voorschrift 1.1.7 de werking van de inrichting onmogelijk wordt gemaakt of dat de bedrijfsvoering binnen de inrichting in gevaar komt. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
Conclusie
9. Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe van verzoekster wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Wet milieubeheer (Wm)
Artikel 8.42
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan.
(…)
3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens de maatregel, bedoeld in dat lid, indien dat bij of krachtens die maatregel is bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
4. Het bestuursorgaan kan de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is ter bescherming van het milieu.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 2.7a
1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
5. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.
Artikel 3.140
3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat ten gevolge van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar niveau overschrijdt, onverminderd artikel 2.7a bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, dan wel dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Beleidsregels geur Bedrijven Súdwest-Fryslân 2021
Artikel 1
b. In deze beleidsregels wordt verstaan onder aanvaardbaar geurhinderniveau: het niveau van geurbelasting veroorzaakt door een inrichting op een geurgevoelig object dat als toelaatbaar wordt beoordeeld.
c. In deze beleidsregels wordt verstaan onder bestaande bron: een bron waarvoor een vergunning geldt of een melding is geaccepteerd.
n. In deze beleidsregels wordt verstaan onder grenswaarde: milieukwaliteitsnorm die in acht moet worden genomen bij bestaande bronnen.
p. In deze beleidsregels wordt verstaan onder hedonische waarde: mate van aangenaamheid van een geur, uitgedrukt in een geurconcentratie gekoppeld aan een referentiewaarde voor de aangenaamheid op een schaal van +4 tot -4, aldus bepaald volgens Nederlandse voornorm (NVN) 2818.
v. In deze beleidsregels wordt verstaan onder percentielwaarde: percentage van de tijd (als percentage van de uren per jaar) waarin een bepaalde uurgemiddelde geurconcentratie niet wordt overschreden;
w. In deze beleidsregels wordt verstaan onder richtwaarde: milieukwaliteitsnorm waarmee rekening gehouden moet worden bij bestaande bronnen en die in acht moet worden genomen bij nieuwe bronnen;
x. In deze beleidsregels wordt verstaan onder streefwaarde: milieukwaliteitsnorm waarmee rekening gehouden moet worden bij bestaande en nieuwe bronnen.
Artikel 5
1. Het college stelt het aanvaardbaar geurhinderniveau voor bestaande bronnen op de richtwaarde vast, of zoveel lager als met toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar is.
2. Het college kan gemotiveerd naar boven afwijken. Dit kan tot ten hoogste de grenswaarde of de waarde die eerder als aanvaardbaar geurhinderniveau is vastgesteld. Het college stelt in zulke gevallen het aanvaardbaar geurhinderniveau vast op het met de beste beschikbare technieken maximaal wel haalbare niveau.
Artikel 9
1. Het college bepaalt het type geur aan de hand van de hedonische waarde volgens onderstaande tabel. Van de mogelijk beschikbare hedonische waarden H = -0,5, H = -1 en
H = -2, geldt de geurconcentratie behorende tot H = -1 als maatgevend.
wanneer proefpersonen aan een geur de
hedonische waarde -1toekennen bij de volgende concentraties (conform NVN 2818)
wordt de geur
beoordeeld alsbehorende tot het
geurtype:
< OUE/m3
zeer hinderlijk
1-3 OUE/m3
hinderlijk
3-10 OUE/m3
minder hinderlijk
> 10 OUE/m3
niet hinderlijk
2. Het college hanteert het geurtype hinderlijk indien er geen specifieke informatie voor handen is over het geurtype of aard van de geur.