De rechtbank bespreekt eerst het door de verdediging gevoerde artikel 359a Sv-verweer, alvorens over te gaan tot de beoordeling van het bewijs.
359a Sv-verweer
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting allereerst een zogenoemd artikel 359a Sv-verweer gevoerd met betrekking tot de doorzoeking. In dat kader heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat de rechter-commissaris telefonisch de doorzoeking heeft geopend en dat zij (de raadsvrouw) dit aldus leest dat er sprake was van een mondelinge machtiging. Evenwel is, achteraf, niet een schriftelijke, met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris opgesteld. Dit is een eerste onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, aldus de raadsvrouw.
Daar komt in de visie van de raadsvrouw nog een ander, tweede, onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek bij, te weten dat niet is kunnen blijken dat er een “dringende noodzakelijkheid” als bedoeld in artikel 97 Sv bestond die maakte dat het optreden van, in dit geval, de officier van justitie niet kon worden afgewacht. Het ene vormverzuim versterkt de ernst van het andere vormverzuim. Nu het op twee punten fout is gegaan, is de raadsvrouw van mening dat hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen, van het bewijs dient te worden uitgesloten, dan wel dat strafvermindering dient te volgen.
Standpunt van de officier van justitie
In reactie op het betoog van de raadsvrouw heeft de officier van justitie ter terechtzitting een schriftelijke vordering doorzoeking ter inbeslagneming van de officier van justitie overgelegd, gedateerd 22 december 2022, welk document dient ter bevestiging van de mondelinge vordering van 20 december 2022. Voorts heeft de officier van justitie ter terechtzitting een schriftelijke beslissing, gedateerd 27 december 2022, van de rechter-commissaris op een vordering doorzoeking ter inbeslagneming overgelegd. Blijkens deze documenten heeft de rechter-commissaris de mondelinge toewijzing van de vordering nadien schriftelijk bevestigd. Daarmee is volgens de officier van justitie in ieder geval het eerste door de raadsvrouw benoemde vormverzuim hersteld.
Wat betreft het tweede vormverzuim heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er kennelijk een dringende reden is geweest die heeft gemaakt dat het optreden van de officier van justitie niet kon worden afgewacht. Dat de precieze reden daarvoor op dit moment niet duidelijk is, maakt niet dat hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Reactie in tweede termijn van de raadsvrouw
Desgevraagd heeft de raadsvrouw in tweede termijn aangegeven dat zij, gelet op de door de officier van justitie ter terechtzitting overgelegde stukken, haar betoog omtrent het “eerste onherstelbare vormverzuim” niet handhaaft.
Oordeel van de rechtbank
Voor zover uit de overgelegde documenten al onvoldoende zou blijken dat er een “dringende noodzakelijkheid” bestond die maakte dat het optreden van de officier van justitie niet kon worden afgewacht, overweegt de rechtbank dat zij hieraan geen rechtsgevolg verbindt, gelet op de omstandigheden waaronder het gestelde verzuim zou zijn begaan. Daarbij heeft de rechtbank gelet op (de melding van) de aanwezigheid/opslag van professioneel vuurwerk op het adres van verdachte en de daarmee gepaard gaande gevaarzetting.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer dat sprake moet zijn van bewijsuitsluiting onderscheidenlijk strafvermindering als gevolg van enig vormverzuim.
Beoordeling bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de ten laste gelegde feiten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van het feit dat de ten laste gelegde vuurwapens en munitie zich in haar huis bevonden. Ook voor het medeplegen biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Het ‘voorhanden hebben’ vereist volgens de Hoge Raad dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. In het dossier is geen ondersteuning te vinden voor het oordeel dat verdachte zich hiervan bewust was. Ook wat betreft het medeplegen zijn er in het dossier geen aanwijzingen die duiden op enige vorm van samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte (haar partner).
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte zich bewust was van het feit dat de ten laste gelegde vuurwapens en munitie zich in haar huis bevonden. Derhalve is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte de wapens of munitie, in verniging dan wel alleen, voorhanden heeft gehad.