Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. Voor een bewezenverklaring van artikel 6 Wegenverkeerswet dient vast te komen te staan dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen door verdachte. Het is opmerkelijk dat verdachte het bord niet heeft gezien bij het naderen van [adres] , mede gelet op de omstandigheid dat het bord tegen een gele achtergrond aanstaat en hierdoor behoorlijk opvalt. Vervolgens is verdachte op een plek terecht gekomen waar hij niet mocht zijn. Het dossier bevat door een verbalisant beschreven camerabeelden. Hieruit blijkt dat verdachte tientallen meters achter de fietsers heeft aangereden. De afstand wordt vervolgens steeds kleiner waardoor verdachte de fietsers heeft moeten waarnemen, maar ook dit is niet gebeurd. Verdachte heeft voor de rotonde stilgestaan en is vervolgens opgetrokken. Ook op dit moment heeft hij de fietsers niet gezien. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat verdachte over een lang traject meerdere belangrijke zaken niet heeft gezien, terwijl dit wel had gemoeten. Al deze omstandigheden maken dat het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde feit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er geen sprake is geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet. Verdachte reed [adres] op, waarbij - later is gebleken dat - na enkele meters een C2 bord op de weg stond. Verdachte heeft dit bord gemist. Echter, als uit wordt gegaan van de situatie waarbij verdachte het bord wél zou hebben gezien, dan had verdachte alsnog geen andere optie gehad dan het doorrijden op die weg. Voorts blijkt uit het VOA-rapport niet dat sprake is geweest van enig causaal verband tussen het negeren van het C2 bord en het ongeval. Immers heeft verdachte enkele seconden voor het ongeval stilgestaan. Terwijl verdachte stilstond, bevond hij zich niet met zijn vrachtwagen op het weggedeelte van [adres] waarvoor het C2 bord gold. Hieruit kan de omstandigheid dat verdachte over [adres] tegen de rijinrichting heeft gereden, geen rol hebben gespeeld bij het veroorzaken van het ongeval. Het causaal verbaal tussen het rijden tegen de rijrichting en het ongeval ontbreekt.
Verder blijkt uit het dossier dat verdachte voorzichtig en behoedzaam over [adres] is gereden. Het dicht achter de fietsers aanrijden laat hiermee niet onvoorzichtigheid en of onoplettendheid blijken.
Bovendien heeft de raadsman bepleit dat, gelet op de omstandigheden, verdachte een kort moment onoplettend is geweest. Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat verdachte was afgeleid door bijvoorbeeld zijn telefoon. Verdachte is een beroepschauffeur met ruim dertig jaren ervaring en het voertuig was technisch in goede staat. Al deze omstandigheden maken dat er sprake lijkt te zijn van momentane onoplettendheid vanuit de kant van verdachte, waardoor het ongeval heeft
plaatsgevonden. Een momentane oplettendheid is echter onvoldoende om vast te stellen dat hiermee
sprake is van aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid en daarmee schuld zoals artikel 6 Wegenverkeerswet eist.
Voorts bepleit de raadsman dat de verdachte heeft verklaard rustig te hebben gereden, stil heeft gestaan, meerdere keren heeft gekeken en heeft gespiegeld. Deze omstandigheden maken ook niet dat de handeling, het rechts afslaan, een gedraging is die kan worden aangemerkt als een gedraging die gevaar of hinder veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek is gebleken dat het slachtoffer voorafgaand aan het ongeval met zijn echtgenote samen op [adres] in Drachten heeft gefietst. De echtgenote heeft verklaard dat zij en het slachtoffer op het fietspad hebben gereden, dat links van de rijbaan van [adres] ligt, voordat het ongeval plaatsvond. Uit de camerabeelden welke zijn beschreven door de verbalisant [naam 1] , volgt dat er twee fietsers zijn te zien waarachter verdachte gedurende enige tijd heeft gereden. Daarna is te zien dat de afstand tussen de vrachtwagen en de fietsers steeds kleiner wordt. Volgens de verbalisant reden de fietsers over de rijbaan.
De verklaring van de echtgenote en de beschrijving van de camerabeelden zijn aldus tegenstrijdig. Derhalve bestaat er vanuit de rechtbank twijfel of op de camerabeelden de slachtoffer en echtgenote zijn te zien, of dat het gaat om andere willekeurige fietsers. Verdachte heeft immers meermalen verklaard dat het druk was op de weg. Gelet op omstandigheid dat de rechtbank niet over de camerabeelden beschikt, leidt dit er toe dat de rechtbank geen eigen oordeel kan vellen over de vraag of de fietsers die voor de door verdachte bestuurde vrachtwagencombinatie reden wel of niet het slachtoffer en zijn echtgenote zijn geweest.
Desalniettemin heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de echtgenote onjuist heeft verklaard over het feit dat zij beiden op het fietspad fietsten. Ook vindt de verklaring van de echtgenote steun in de stukken. Hieruit blijkt namelijk dat het fietspad, dat was gelegen aan de linkerzijde van de rijbaan, eindigde vlak voor de rotonde met [adres] en hierbij overging op de rijbaan van [adres] . Gelet op de beschadigingen aan de linker voorzijde van de door verdachte bestuurde vrachtwagencombinatie heeft het slachtoffer aan de linkerzijde van de rijbaan voor verdachte bevonden voordat verdachte op de fiets is gebotst en over het slachtoffer is heengereden. Dit past bij het beeld van een fietser die vanuit de rijrichting van verdachte gezien van links kwam en [adres] moest oversteken om bij de rotonde met [adres] aan de rechterkant van de weg te kunnen staan. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat het slachtoffer met zijn fiets aan het einde van het fietspad, vlak voor de rotonde, op de linkerzijde van de rijbaan voor de door verdachte bestuurde vrachtwagencombinatie is gekomen en dat hij niet enige tijd voor verdachte op diens rijbaan heeft gefietst.
Krachtens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onachtzaamheid vereist. Het moet -kort gezegd- gaan om een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. Hiervoor is meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en de oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer is onvoldoende. De schuld moet blijken uit het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen van het met verkeersregels strijdig verkeersgedrag is niet redengevend.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien en hij het slachtoffer wel had moeten zien. Dit verwijt kan verdachte worden gemaakt, maar dit is volgens de criteria die de Hoge Raad heeft ontwikkeld, op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft erop gelet dat het gaat om een ervaren beroepschauffeur die niet eerder een ongeval heeft veroorzaakt. Het voertuig van verdachte was rijtechnisch in goede staat en zijn spiegels waren juist afgesteld. Op het vlak van de adequate voorzorg voor zijn medeweggebruikers valt verdachte dus niets te verwijten. Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte bij nadering van de rotonde heeft stilgestaan en vervolgens langzaam is opgereden. Hoewel van verdachte als ervaren beroepschauffeur meer oplettendheid mag worden verwacht dan van de doorsnee automobilist, zodat ook verdachte erop beducht had kunnen dat er een fietser voor zijn vrachtwagen zou komen, onderkent de rechtbank ook dat er een grens is aan hetgeen redelijkerwijs waarneembaar is. De rechtbank houdt ook rekening met de omstandigheid dat verdachte onbekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en dat sprake was van een zeer ongebruikelijke verkeerssituatie, waardoor hij een weg is ingereden waar hij niet in mocht. Echter een falende waarneming onder die omstandigheden, zonder bijkomende feiten en omstandigheden, leidt niet reeds tot de aanmerkelijke schuld die artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 eist. De rechtbank heeft gelet op de omstandigheden van het geval, bezien tegen de achtergrond van de arresten van de Hoge Raad van 29 april 2008, LJN BD0544, 27 mei 2008, LJN BC7860 en 28 oktober 2008, BE9800. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank van oordeel is dan niet kan worden vastgesteld dat sprake was van aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde nu dit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het met een vrachtwagen tegen een fiets botsen en vervolgens over de bestuurder van de fiets rijden wel degelijk gevaar op de weg veroorzaakt, zodat voor het subsidiair ten laste gelegde een bewezenverklaring kan volgen.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.