ECLI:NL:RBNNE:2023:2863

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
7712918\ CV EXPL 19-2826
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en transportbedrijf na beëindiging van mede-aandeelhouderschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en een transportbedrijf over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie. De werknemer, die als chauffeur en pakketbezorger werkzaam was, had een arbeidsovereenkomst met het transportbedrijf, maar werd later mede-aandeelhouder. De werknemer stelde dat zijn arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet, terwijl het transportbedrijf betoogde dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd en de werknemer als ondernemer was gaan werken. De kantonrechter heeft de criteria van het Deliveroo-arrest toegepast en vastgesteld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, ondanks het mede-aandeelhouderschap. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer gedurende de periode van 1 januari 2017 tot 1 juni 2018 als werknemer moest worden aangemerkt, omdat hij feitelijk dezelfde werkzaamheden verrichtte en geen ondernemersrisico liep. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen en de zaak verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 7712918 \ CV EXPL 19-2826

vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2023

inzake
[eiser/verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. L. Sandberg,
tegen:
De besloten vennootschap
[Transportbedrijf] B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. J.A. Kaspers.
Partijen zullen hierna [eiser/verweerder] en [Transportbedrijf] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • tussenvonnis van 30 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 30 december 2019;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 13 januari 2020;
  • de brief van mr. Sandberg van 11 februari 2020, waarin is meegedeeld dat partijen geenovereenstemming hebben bereikt;
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens inhoudende een vermeerdering van eisvan 7 april 2020;
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie,ontvangen ter griffie op 8 juni 2020;
  • de conclusie van dupliek in reconventie van 7 juli 2020.
1.2.
Wegens ontstentenis van de vorige kantonrechter heeft een rechterswissel plaatsgevonden. Bij brief [eiser/verweerder] van 20 februari 2023 en e-mail van [Transportbedrijf] van 29 maart 2023 hebben partijen afgezien van een mondelinge behandeling ten overstaan van de ondergetekende kantonrechter.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet voldoende zijn betwist en/of blijken uit de in zoverre onweersproken gelaten inhoud van de overgelegde producties.
2.1. [
[eiser/verweerder] , [geboortedatum] , is op 1 juni 2016 in dienst getreden bij [Transportbedrijf] voor het verrichten van werkzaamheden in de functie van chauffeur.
In deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is onder 2. bepaald:
"Deze overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en wel voor de periode van 01-06-2016 tot 01-122016. Voor deze overeenkomst geldt een proeftijd van maximaal 1 maand.
De aanzegdatum is uiterlijk 15-11-2016 Werkgever zal uiterlijk op 15-11-2016 werknemer schriftelijk informeren over de voortzetting van het dienstverband. Deze bepaling geldt als een aanzegging in de zin van artikel 7:668 lid 1 BW."
De cao Beroepsgoederenvervoer is op deze arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard.
2.2. [
[eiser/verweerder] heeft op 21 juni 2016 een bedrijfsongeval gehad, waardoor hij tot en medio september 2016 arbeidsongeschikt is geweest.
2.3.
Per 1 december 2016 heeft [eiser/verweerder] zijn werkzaamheden voortgezet. Er heeft geen aanzegging plaatsgevonden.
2.4.
In het document "Aandeelhouders overeenkomst [Transportbedrijf] BV", dat getekend en akkoord is bevonden op 23 december 2016 door [naam] , [naam2] en [naam 3] is het navolgende opgenomen:
"Per heden komen de aandeelhouders het volgende overeen:
Alle aandeelhouders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het reilen en zijlen van het [Transportbedrijf] .
[naam] heeft het volgende takkenpakket; de algemene planning, administratie, financiële zaken zoals debiteuren- en crediteurenbeheer, vergunningen hij doet voornamelijk kantoorwerkzaamheden.
[naam 3] , S. [eiser/verweerder] en [naam2] , allen DGA, Hebben als taak om Transporten uit tevoeren voor derden alsmede garage werkzaamheden en klantcontacten met de opdrachtgever waar ze voor rijden als ogen op de weg dienen zij er ook voor te zorgen dat het overig personeel optimaal presteert. (…)
4.
Het inkomen van de DGA wordt gevormd en betaald uit de gerealiseerde winst.
van de betaalde bedragen zal de GDA zelf zorg moeten dragen voor belasting en premie afdrachten.
5.
DGA heeft recht op 14 dagen doorbetaling tijdens werkonderbreking(vakantie,kortverzuim, ziekte e.d.) (…)".
Onder het document staat ook de naam van [eiser/verweerder] vermeld, maar een handtekening onder naam ontbreekt.
2.5.
Op 28 januari 2017 heeft [eiser/verweerder] , naast [naam 3] en [naam2] , een volmacht ondertekend, waarbij hij verklaart een volmacht te geven aan:
"ieder der medewerker van Notariaat [xxx] te [plaatsnaam] om namens hen ieder aan te kopentien procent (10%)in het aandelenkapitaal in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[Transportbedrijf] B.V., gevestigd te [plaatsnaam] , (…)",
In de volmacht is vermeld dat conform de eerder tussen hen gesloten overeenkomst de genoemde aandelen worden gekocht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A.I.V.A. Holding B.V. (hierna te noemen: A.I.V.A. Holding), zijnde de enig aandeelhouder van de aandelen van [Transportbedrijf] .
2.6.
Blijkens de notariële akte van 13 februari 2017 heeft de hiervoor genoemde aandelenoverdracht tussen A.I.V.A. Holding en [eiser/verweerder] , [naam 3] en [naam2] , plaatsgevonden.
2.7.
In de periode januari 2017 tot 1 juni 2018 heeft [eiser/verweerder] maandelijks van
[Transportbedrijf] onder vermelding van wisselende omschrijvingen, als “salaris”,
"onkostenvergoeding", "voorschot winst(uitkering)", "bestuurlijke vergoeding", “dividend” wisselende bedragen ontvangen op zijn bankrekening.
2.8.
Bij e-mail van 29 april 2018 van [Transportbedrijf] is aan [eiser/verweerder] volgende meegedeeld:
"(…)
In 2017 heb je een winstuitkering gehad van 10500 euro.
Om je onkosten te dekken heb je hier een netto vergoeding voor gehad van 20000 euro.
Je aandelen belang is 10 procent van [Transportbedrijf] bv.
Jaaropgaaf is er niet omdat je als mede eigenaar geen loonstrookjes kreeg.
(…)".
Met de hand is bij bedrag van 10500 euro bijgeschreven dat het om een brutobedrag gaat.
Daarnaast is met de hand het volgende genoteerd:
" = geen belasting over betalen = onbelast".
2.9.
In onderling overleg is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2018 beëindigd. Op 5 juni 2018 hebben [eiser/verweerder] en [naam] namens [Transportbedrijf] BV (hierna te noemen: [naam] ) de overeenkomst met als titel "Beëindiging mede aandeelhouderschap" getekend en voor akkoord bevonden. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen, voor zover hier van belang:
[eiser/verweerder] heeft vandaag op kantoor te [plaatsnaam] aangegeven te willen stoppen als medeaandeelhouder van [Transportbedrijf] BV.
[eiser/verweerder] is mede eigenaar en heeft in 2017 en 2018 niet als chauffeur in loondienst gezeten bij [Transportbedrijf] BV. Hij heeft toen een management fee genoten.
De afspraak onder de medeaandeelhouders is dat ieder voor zich privé de lasten en belasting ging betalen.
Door [Transportbedrijf] BV is aangeboden om de aangifte te laten verzorgen door de boekhouder van [Transportbedrijf] BV. De kosten voor de aangifte zullen door [Transportbedrijf] bv vergoed aan de boekhouder.
Het geld waar [eiser/verweerder] nog recht op heeft van mei zal zsm overgemaakt worden. en de brandstof rekening ter grootte € 500,- inclusief btw zal voldaan.
Het aandelen bedrag wat nog betaald dient te worden aan A.I.V.A holding BV ter
grootte van €3500,-
Hoeft dan niet meer betaald te worden door [eiser/verweerder] .
eventuele overeenkomsten gesloten voor deze zullen niet meer geldig zijn.
De mede aandeelhouders zijn hiervan op de hoogte en gaan ermee akkoord dat de aandelen teruggaan naar A I.V.A Holding BV.
door ondertekening van deze overeenkomst zal er door partijen over en weer geen claims meer ingediend worden en zal er in breedste zin des woords en kan er geen rechten meer ontleend worden aan iedere overeenkomst gesloten voor deze.
2.10.
De voormalige gemachtigde van [eiser/verweerder] heeft [Transportbedrijf] bij brief van
18 september 2018 aangeschreven. Daarbij is onder meer verzocht om salarisspecificaties over de maanden juli, augustus 2017, alsmede de salarisspecificatie over de periode 2017 tot en met mei 2018, de jaaropgaven 2016 en 2017, de urenstaten gedurende het gehele dienstverband en een deugdelijke eindafrekening. Daarnaast is er onder meer op gewezen dat de arbeidsovereenkomst in december 2016 stilzwijgend is verlengd en is de vernietiging van de overeenkomst van 5 juni 2018 ingeroepen wegens misbruik van omstandigheden c.q. dwaling.
2.11.
Na een sommatie van 12 december 2018 van de voormalige gemachtigde heeft mr. Sandberg [Transportbedrijf] op 1 februari 2019 aangeschreven en is nogmaals verzocht de reeds verzochte bescheiden af te geven. [Transportbedrijf] is er daarnaast onder meer op gewezen dat zij als werkgever ernstig verwijtbaar handelt ten opzichte van [eiser/verweerder] en is aangegeven dat de kwestie met betrekking tot het aandeelhouderschap moet worden opgelost.
2.12.
De gemachtigden van partijen hebben daarna - zonder resultaat - met elkaar gecorrespondeerd.
2.13. [
naam2] heeft een verklaring ondertekend, gedateerd 3 juni 2019, waarin hij heeft verklaard:
"Ik heb tegelijkertijd met [eiser/verweerder] en [naam 3] 10% van de aandelen van [Transportbedrijf] BV gekocht.
Op dat moment werden we mede-eigenaar en ontvingen wij geen loon of salaris meer. We zouden daarom ook geen loonstroken meer ontvangen, omdat we een vast bedrag per maand als medeeigenaar kregen.
Afgesproken werd, dat we zelf privé aansprakelijk waren voor het afdragen van de belastingen. Vanaf die periode heb ik geen vakantie meer genoten, omdat ik daar zelf financieel verantwoordelijk voor was. Niet werken, was geen geld.
Veel onderhoud aan de wagens deden we zelf, om de kosten laag te houden. Als mede-eigenaar waren we met z’n vieren verantwoordelijk voor de inkomsten en uitgaven van het bedrijf.(…)".
2.14.
Mevrouw [naam 4] , onder meer werkzaam als planner bij [Transportbedrijf] , heeft een verklaring, gedateerd 13 juni 2019, ondertekend. Zij heeft onder meer verklaard:
"Ik was 5 juni 2018 werkzaam op kantoor aan de [adres] en heb zodoende zijdelings het gesprek tussen [naam] en [eiser/verweerder] meegekregen.
Tijdens dat gesprek, dat overigens normaal verliep (zonder ruzie of zo), heb ik begrepen dat
[eiser/verweerder] geen aandeelhouder meer wilde zijn omdat hij de verantwoordelijkheid van OGA niet meer aankon. Hij wilde liever weer gewoon in loondienst gaan rijden en die mogelijkheid is hem ook aangeboden.
Hij had er ook problemen mee dat hij zelf zijn belastingaangifte moest regelen. [naam] heeft toen aangeboden om dit te laten verzorgen door de boekhouder van [Transportbedrijf] BV.
(…)
Ik heb er niet uit kunnen opmaken dat [eiser/verweerder] ontevreden was over de gang van zaken. Hij was eerder opgelucht dat hij niet langer mede-eigenaar was en dat er een oplossing geboden werd voor het invullen van zijn belastingaangifte.
[eiser/verweerder] heeft bij mij nooit een verzoek om loonstroken gedaan. Het was alom bekend dat de mede-eigenaren geen loonstroken zouden krijgen en dat zou ik hem dan ook als antwoord hebben gegeven.(…)".
2.15. [
naam 3] heeft een verklaring ondertekend, gedateerd 14 juni 2019, waarin hij heeft verklaard:
"In 2017 ben ik samen met [naam2] , [eiser/verweerder] en [naam] overeengekomen dat we via een aandelensysteem mede-eigenaar van [Transportbedrijf] BV zijn voor 10% de man ( [naam2] , [eiser/verweerder] en ik).
Ons is uitgelegd dat we vanaf dat moment zorg moesten dragen voor onze eigen auto (onderhoud), ons eigen inkomsten (planning) en ook de afdracht van belastingen. Kort gezegd de vaste maandelijkse vergoeding die hierbij hoorde is dan ook bruto.
We ontvingen een vaste vergoeding en zouden daarom ook geen loonstroken ontvangen, die zijn ook niet nodig. (…)".

3.De vordering en het verweer in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

in conventie

3.1. [
[eiser/verweerder] vordert in conventie, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. voor recht zal verklaren dat tussen partijen in de periode 1 december 2016 tot
1 juni 2018 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan;
II. [Transportbedrijf] zal veroordelen [eiser/verweerder] bij Pensioenfonds Vervoer aan te melden ten aanzien van de periode 1 januari 2017 t/m 1 juni 2018;
III. [Transportbedrijf] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser/verweerder] te betalen:
een bedrag van € 35.425,96 bruto en een bedrag van € 2.101,05 netto aanachterstallig loon;
een bedrag ad € 2.265,12 bruto aan uitbetaling vakantiedagen;
een bedrag ad € 735,31 bruto en € 3.015,29 bruto aan vakantiegeld over de jaren 2016, 2017 en 2018;
een bedrag ad € 14.850,55 bruto aan overuren;
en bedrag ad € 7.348,25 bruto aan nachttoeslag;
een bedrag ad € 435,96 bruto aan zaterdagtoeslag;
een bedrag ad € 284,40 bruto aan zondagtoeslag;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over hetgeen onder a t/m g gevorderde;
de pensioenpremie ad 10,6% over het te betalen salaris en WIA-hiaat ad 0,6% over het te betalen salaris, welke bedragen dienen te worden voldaan ten behoeve van [eiser/verweerder] aan Pensioenfonds Vervoer en voor wat deze laatste bedragen betreft op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of een gedeelte daarvan gedurende welke
[Transportbedrijf] in gebreke blijf aan deze veroordeling te voldoen;
de wettelijke rente over de onder a t/m i gevorderde bedragen, voor wat betreft de bedragenwelke opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarding vanaf het tijdstip van opeisbaarheid en voor wat betreft de bedragen welke nadien opeisbaar worden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
IV. [Transportbedrijf] zal veroordelen tot:
het verstrekken van deugdelijke bruto/netto (maand) specificaties over de periode januari 2017 t/m mei 2018, alsmede een salarisspecificatie over de maand september 2016, binnen 5 dagen na het in deze te wijzen vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [Transportbedrijf] in strijd met dit gebod handelt;
het verstrekken van deugdelijke jaaropgaven over de jaren 2016, 2017 en 2018, binnen
5 dagen na het in deze te wijzen vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [Transportbedrijf] in strijd met dit gebod handelt;
V. [Transportbedrijf] zal veroordelen in de kosten van dit geding, een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [eiser/verweerder] daaronder begrepen.
3.2.
Ter onderbouwing stelt [eiser/verweerder] dat [Transportbedrijf] hem ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet heeft aangemeld bij een arbo- of bedrijfsarts en hij in die maanden geen salarisspecificaties heeft ontvangen, zodat niet kan worden gecontroleerd of betaling op juiste wijze en conform de cao heeft plaatsgevonden.
Daarnaast stelt [eiser/verweerder] dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 december 2016 stilzwijgend is verlengd en dat hij nadat hij in januari 2017 voor 10% (mede)aandeelhouder is geworden van [Transportbedrijf] , geen salarisspecificaties meer heeft ontvangen.
[eiser/verweerder] stelt dat hij geen andere werkzaamheden is gaan verrichten dan chauffeurswerkzaamheden, dat hij geen directeur of bestuurder is (geweest) en dat er geen aandeelhoudersovereenkomst tot stand is gekomen.
[eiser/verweerder] wijst er op dat hij vanaf 1 januari 2017 allerlei verschillende bedragen overgemaakt heeft gekregen met verschillende omschrijvingen, terwijl er geen afdrachten aan het UWV of de Belastingdienst hebben plaatsgevonden, waardoor hij ernstig wordt benadeeld. Zo is het inkomen van [eiser/verweerder] niet bij de Belastingdienst bekend en is hij niet in staat belastingaangifte te doen.
Voorts is gesteld dat [eiser/verweerder] in de periode 1 januari 2017 tot en met 1 juni 2018, net als in de periode daaraan voorafgaand, minimaal 40 uren per week heeft gewerkt, waardoor op basis van het rechtsvermoeden een arbeidsovereenkomst van 40 uur per week is ontstaan. [eiser/verweerder] maakt voorts aanspraak op de conform de toepasselijke cao geldende vergoedingen.
3.3. [
Transportbedrijf] voert als verweer dat partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, zoals ook blijkt uit de eindafrekening waarop staat "per 31 december 2016 uit dienst". Voorts is aangevoerd dat [eiser/verweerder] per 1 januari 2017 tezamen met drie aandeelhouders [Transportbedrijf] heeft gerund, ter zake waarvan hij een bruto management fee en een netto onkostenvergoeding in plaats van salaris heeft ontvangen. In dit verband wordt gewezen op de verklaringen van de twee andere oud-werknemers, die
medevennoot zijn geworden, die net als [eiser/verweerder] geen salarisstroken meer hebben ontvangen. [Transportbedrijf] betwist dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend is voortgezet. [eiser/verweerder] was, nu hij medeondernemer was, ter zake van de uitvoering van zijn werkzaamheden geen verantwoording meer schuldig (hij regelde zijn eigen routes en klussen bij de opdrachtgever zelf) en ontving in dat verband een veel hoger bedrag aan management-fee (€ 2.500,00) dan het salaris dat hij in loondienst (€ 1.800,00) genoot. [Transportbedrijf] betwist dat [eiser/verweerder] er niet mee bekend was dat hij zelf aangifte moest doen bij de Belastingdienst. Voorts wordt betwist dat sprake was van dwang of dreiging richting [eiser/verweerder] bij het opstellen en ondertekening van de overeenkomst "beëindiging mede aandeelhouderschap". Uit deze door [eiser/verweerder] ondertekende verklaring blijkt ook dat hij wist dat hij niet als chauffeur in loondienst was. Voorts is in dit verband is gewezen op de verklaring van mevrouw Prins-Van Sambeek en een transcript van een telefoongesprek dat tussen [eiser/verweerder] en [naam] is gevoerd. Op verzoek van [eiser/verweerder] is een einde gekomen aan het mede aandeelhouderschap in [Transportbedrijf] . [Transportbedrijf] heeft
[eiser/verweerder] toegezegd dat zij zou mee betalen in het geval [eiser/verweerder] na zijn belastingaangifte, over de periode dat hij ondernemer was, zou moeten bijbetalen. [Transportbedrijf] voert verder aan dat zij ook in een lastige positie zou komen als zij met terugwerkende kracht [eiser/verweerder] als werknemer zou moeten bestempelen.
[eiser/verweerder] zou in dat geval ook het teveel aan genoten salaris en vakantiedagen terug betalen en dienen met terugwerkende kracht sociale lasten en premies te worden betaald.
Met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast is aangevoerd dat [eiser/verweerder] zijn eigen werkzaamheden/uren inplande en dat deze werkzaamheden niet in opdracht van of op verzoek van [Transportbedrijf] zijn verricht. Bij gebrek aan wetenschap betwist [Transportbedrijf] dat deze uren op de aangegeven tijdstippen zijn gemaakt dan wel dat het noodzakelijk was om dit soort werkzaamheden in de avonduren of het weekend werden verricht. Voorts wordt uitdrukkelijk betwist dat [eiser/verweerder] 50 tot 60 uur in die periode zou hebben gewerkt.
Ook wordt betwist dat het aan [Transportbedrijf] te wijten is dat [eiser/verweerder] geen dan wel te laat zijn salarisstroken heeft ontvangen, nu hij hier niet om heeft gevraagd. Er bestaat derhalve geen grond voor toekennen van de gevorderde wettelijke verhoging of wettelijke rente.
3.4. [
Transportbedrijf] concludeert in conventie dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat [eiser/verweerder] vanaf 1 januari 2017 niet in dienstbetrekkingalthans loondienst was bij [Transportbedrijf] en dus ook geen salaris (maar een managementvergoeding) genoot;
II. voor recht zal verklaren dat partijen elkaar finaal en algeheel hebben gekweten door ondertekening van de overeenkomst ‘
Beëindiging mede aandeelhouderschap’(productie 6 bij dagvaarding) en om die reden dan ook niets meer van elkaar te vorderen hebben;
III. [eiser/verweerder] in conventie in zijn vordering(en) niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem de vordering(en) te ontzeggen;
IV. voor recht zal verklaren dat [eiser/verweerder] , voor zover hij aanspraak kan maken aanvullende of extra vergoedingen conform CAO (of andere grondslagen), hem dit recht pas toekomst nadat [eiser/verweerder] zelf zijn rooster/urenstaten heeft ingeleverd;
V. voor recht zal verklaren dat [eiser/verweerder] geen aanspraak maakt op enige wettelijke verhoging;
VI. voor recht zal verklaren dat [eiser/verweerder] , voor zover hij aanspraak kan maken op wettelijke rente, hem dit recht pas vanaf de datum van de dagvaarding toekomt;
VII. [eiser/verweerder] in conventie zal veroordelen in de kosten van het geding waaronder salaris gemachtigde en nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
in reconventie
3.5.
In (voorwaardelijke) reconventie vordert [Transportbedrijf] dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat [eiser/verweerder] de geldbedragen zoals vermeld in productie 3 bijdagvaarding, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag, ten onrechte heeft ontvangen;
II. een bedrag van € 53.493,34, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderenmet de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2019, althans een ander in goede justitie te bepalen datum, tot aan die der algehele voldoening;
III. de kosten van deze procedure, inclusief de verschotten en het salaris gemachtigde alsook denakosten van deze procedure begroot op € 113,00, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag dan wel, indien betekening van het in deze te wijzen vonnis plaatsvindt, een bedrag van € 199,00, althans een ander in goede justitie te bepalen datum, alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Ter onderbouwing vordert [Transportbedrijf] primair terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking, nu [eiser/verweerder] haar heeft misleid, althans ten onrechte in de waan heeft gelaten dat sprake zou zijn van managentfee bij het overmaken van de geldbedragen. Subsidiair vordert [Transportbedrijf] de aan [eiser/verweerder] betaalde bedragen terug op grond van onverschuldigde betaling, nu zonder rechtsgrond een bedrag van
€ 53.493,34 aan [eiser/verweerder] is betaald. Op grond van de onverschuldigde betaling rust er een ongedaanmakingsverbintenis op [eiser/verweerder] om deze geldsom aan [Transportbedrijf] terug te betalen. Daarnaast wordt wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke kosten alsmede proceskosten en nakosten gevorderd.
3.7. [
[eiser/verweerder] betwist dat hij ten onrechte een bedrag zou hebben ontvangen. Hij wijst er op dat hij in 2016 gewoon salaris als werknemer heeft ontvangen en dat vanaf 2017 betalingen ondoorzichtig en onregelmatig zijn. [eiser/verweerder] voert verder aan dat hij niet, zoals [Transportbedrijf] stelt, dubbel geld wenst te ontvangen, maar dat het bedrag dat hij heeft ontvangen als salaris kan worden verrekend, zij het dat [Transportbedrijf] eerst wel deugdelijke bruto/nettospecificaties dient te overleggen, zodat inzage kan worden verkregen op welke wijze verrekening plaatsvindt. Daarnaast voert [eiser/verweerder] aan dat [Transportbedrijf] ten onrechte stelt dat de door hem ontvangen bedragen als netto moeten worden aangemerkt, nu geen sprake is van managementfee, nu hij ter zake geen facturen heeft verzonden, hij niet als zelfstandige in het register van de Kamer van Koophandel staat ingeschreven en over de managementfee ook geen btw heeft afgedragen.
Betwist wordt dat primair sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en subsidiair van onverschuldigde betaling.
Voorts is aangevoerd dat, nu [Transportbedrijf] geen vordering op [eiser/verweerder] heeft, ook geen sprake kan zijn van buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke handelsrente, proceskosten en nakosten.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De kantonrechter zal de conventie en de reconventie gezamenlijk behandelen, gelet op hun onderlinge samenhang.
Bevoegdheid
4.2.
De bevoegdheid van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, is niet weersproken en volgt uit het feit dat [eiser/verweerder] ten tijde van de dagvaarding woonachtig was in [woonplaats] en vanuit [plaatsnaam] zijn werkzaamheden verrichtte.
Stilzwijgende voortzetting dienstverband
4.3.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat [eiser/verweerder] ná 1 december 2016 zijn werkzaamheden gewoon heeft voortgezet en dat geen aanzegging als bedoeld in art. 7:668 BW heeft plaatsgevonden (zie ook het proces-verbaal, p. 3 bovenaan). Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst per die datum stilzwijgend is voortgezet.
Mede-aandeelhouder
4.4.
Eveneens kan als vaststaand worden aangenomen dat [eiser/verweerder] mede-aandeelhouder van [Transportbedrijf] is geworden doordat hij door middel van een volmacht aandelen overgedragen heeft gekregen bij notariële akte van 13 februari 2017 (zie productie 2 bij dagvaarding). Bij overeenkomst met [Transportbedrijf] van 5 juni 2018 is dit medeaandeelhouderschap geëindigd.
Aandeelhoudersovereenkomst
4.5.
Met betrekking tot de aandeelhoudersovereenkomst (zie vaststaande feiten bij 2.4 en productie
10 bij dagvaarding) overweegt de kantonrechter het volgende. De kantonrechter stelt voorop dat
[eiser/verweerder] deze aandeelhoudersovereenkomst niet heeft ondertekend, wat door [Transportbedrijf] ook is erkend. [eiser/verweerder] stelt met deze overeenkomst niet bekend te zijn. Gesteld al dat deze aandeelhoudersovereenkomst niettemin op [eiser/verweerder] van toepassing zou zijn, dan wijst de kantonrechter erop dat deze overeenkomst niets zegt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de mede-aandeelhouder. De overeenkomst regelt slechts taken en verantwoordelijkheden en de beloning van de aandeelhouder. Daarbij valt het de kantonrechter nog op dat de aandeelhouder op grond van artikel 5 recht heeft op doorbetaling tijdens vakantie, kort verzuim en ziekte. In deze aandeelhoudersovereenkomst valt – kortom – geen steun te vinden voor de stelling van [Transportbedrijf] dat de arbeids-overeenkomst met
[eiser/verweerder] met diens instemming is beëindigd. Verder wijst de kantonrechter erop dat
[naam] blijkens art. 1 wordt belast met de algemene planning en financiële zaken, terwijl
[eiser/verweerder] en diens collega’s uitvoerende taken zouden gaan doen, zoals transporten (chauffeuren), garagewerkzaamheden en klantcontacten. Daarmee lijkt deze taakverdeling wel erg veel op de taakverdeling van vóór die aandeelhouders-overeenkomst.
Beëindiging mede-aandeelhouderschap
4.6.
Het meest verstrekkende verweer van [Transportbedrijf] is dat partijen in de overeenkomst “beëindiging mede aandeelhouderschap” van 5 juni 2018 een finaal kwijtingsbeding zijn overeengekomen (zie bij vaststaande feiten punt 2.9) en dat de vorderingen van
[eiser/verweerder] reeds om die reden moeten worden afgewezen. [eiser/verweerder] heeft dit tegengesproken en aangevoerd dat niet gesproken kan worden van een vaststellingsovereenkomst waarin partijen een geschil beslechten en verder dat [Transportbedrijf] een verkeerde voorstelling van zaken geeft en daarom aan deze overeenkomst geen rechten kan ontlenen. Verder doet [eiser/verweerder] een beroep op dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. De kantonrechter is met [eiser/verweerder] van oordeel dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt (art. 7:900 BW). Van een geschil dat, of een onzekerheid die partijen voor de toekomst hebben willen regelen, blijkt immers niet, ook niet ten aanzien van de vraag of er nu een arbeidsovereenkomst was of niet. De overeenkomst regelt blijkens de titel en de inhoud - dat [eiser/verweerder] zijn aandelen zou terug leveren aan [Transportbedrijf] en dat de (restant-)koopsom voor die aandelen dan niet meer hoefde te worden betaald. Dat [eiser/verweerder] het zo begrepen heeft, blijkt naar het oordeel van de kantonrechter uit de transcriptie van het telefoongesprek (productie 2 conclusie van antwoord in conventie). Van een dading in verband met een geschil blijkt niets. Voor een andere lezing heeft [Transportbedrijf] onvoldoende gesteld. De regeling van art. 7:900 e.v. BW is dus naar het oordeel van de kantonrechter niet van toepassing. De slotalinea van de overeenkomst kwalificeert als een afstand van recht. Als uitgangspunt geldt dat de rechter terughoudend moet zijn met aannemen dat iemand afstand van zijn recht wil doen, zeker indien zijn vermogens- of rechtspositie daardoor verslechtert en er geen voordeel tegenover staat. Dat spreekt in dit geval temeer, nu het gaat om eventuele aanspraken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst waardoor [eiser/verweerder] ernstig nadeel kan lijden. In het arbeidsrecht geldt immers het uitgangspunt dat de werknemer waar nodig behoort ter worden beschermd, zeker als het om zijn rechtspositie gaat. In dit geval had [Transportbedrijf] moeten onderzoeken of [eiser/verweerder] daadwerkelijk de wil had om deze aanspraken prijs te geven. Daarvoor heeft de kantonrechter geen aanwijzingen, niet in de overeenkomst zelf, niet in de slotalinea en ook niet anderszins. Daarom mocht [Transportbedrijf] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiser/verweerder] zijn rechten uit de (eventuele) arbeidsovereenkomst heeft prijsgegeven. De slotsom is dat de kantonrechter dit verweer verwerpt.
Kwalificatie van de overeenkomst
4.7.
Kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag of [eiser/verweerder] als zzp’er dan wel ondernemer is gaan werken met ingang van 1 januari 2017 of dat zijn arbeids-overeenkomst (stilzwijgend) is voortgezet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 maart 2023 (Deliveroobezorgers, ECLI:NL:HR:2023:443) nogmaals de criteria voor deze kwalificatievraag uiteengezet. Daarbij is van belang dat de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:392) in stand heeft gelaten. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak ook enkele criteria voor het al dan niet aannemen van een arbeidsovereenkomst uiteengezet. Deze zullen, voor zover van belang, hierna ook aan de orde komen.
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn Deliveroo-arrest het volgende tot uitgangspunt genomen:
  • Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
  • Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.
  • Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.
  • Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
  • Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.
4.9.
De kantonrechter overweegt naar aanleiding hiervan, dat wat partijen voor ogen stond en de maatschappelijke positie van partijen wel een rol spelen, maar dat het zwaartepunt van de uitleg zit in de uitvoering en dat bij de kwalificatie van de overeenkomst de wil van partijen geen rol (meer) speelt. De kantonrechter merkt op, dat de Hoge Raad in de Deliveroo-zaak twee nieuwe omstandigheden specifiek noemt, namelijk of sprake was van inbedding van het werk of de werkende in de organisatie en of de werkende zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen.
4.10.
Bij de beoordeling merkt de kantonrechter allereerst op, dat partijen vrijwel niets hebben vastgelegd over hoe de werkzaamheden na 1 januari 2017 zouden worden voortgezet. Alleen in de aandeelhoudersovereenkomst is daarover iets opgenomen, maar die heeft
[eiser/verweerder] niet ondertekend. Hoe dan ook zou [eiser/verweerder] op basis van die aandeelhoudersovereenkomst uitvoerende taken als chauffeur gaan doen. [Transportbedrijf] heeft verklaard dat verder alles mondeling ging. Dit betekent dat de wederzijdse rechten en verplichtingen moeten worden afgeleid uit de feitelijke gang van zaken en uit hetgeen partijen daarover nog in deze procedure hebben verklaard.
Arbeid
4.11.
Tussen partijen staat vast dat [eiser/verweerder] ook ná 1 januari 2017 gedurende een zekere tijd (tot 1 juni 2018) arbeid heeft verricht voor [Transportbedrijf] . Dit betrof feitelijk dezelfde werkzaamheden die [eiser/verweerder] vóór 1 januari 2017 voor [Transportbedrijf] verrichtte, namelijk chauffeur/pakketbezorger, voornamelijk voor DHL. Deze ritten werden geregeld door DHL. Sommige ritten voor PostNL werden geregeld door [Transportbedrijf] (zie proces-verbaal, p. 5 bovenaan). Niet gesteld of gebleken is dat [eiser/verweerder] (veel) invloed had op de aard en de omvang van deze ritten of dat hij zich (permanent) kon laten vervangen door een ander. Anders gezegd: de arbeid moest persoonlijk worden verricht door
[eiser/verweerder] . Aangezien de ritten voor [eiser/verweerder] werden geregeld door DHL moet aangenomen dat de bevoegdheid om ritten te weigeren betrekkelijk was, temeer omdat hij voor zijn inkomen afhankelijk was van deze ritten. Door [Transportbedrijf] is onvoldoende gesteld om hier anders te oordelen.
Loon
4.12.
Ook staat vast dat [Transportbedrijf] [eiser/verweerder] heeft betaald voor de door hem verrichte werkzaamheden. Deze betalingen gebeurden niet op factuurbasis en btw werd niet in rekening gebracht. [eiser/verweerder] heeft zich niet als zzp’er ingeschreven in het
Handelsregister van de Kamer van Koophandel. [Transportbedrijf] bepaalde de omvang van de betalingen, naar zeggen in onderling overleg tussen de aandeelhouders. Van belang is dat de collega’s en mede-eigenaren van [eiser/verweerder] ( [naam2] en [naam 3] ) in hun schriftelijke verklaringen (productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie) schrijven dat zij als medeeigenaar een vast bedrag c.q. vaste vergoeding per maand kregen. De tenaamstelling van de betalingen (zie vaststaande feiten, punt 2.7) speelt hierbij naar het oordeel van de kantonrechter geen doorslaggevende rol. Waar het om gaat is dat [eiser/verweerder] door [Transportbedrijf] werd betaald voor de door hem verrichte werkzaamheden.
In dienst van
4.13.
In feite was [eiser/verweerder] ten behoeve van [Transportbedrijf] uitvoerend werkzaam als chauffeur en pakketbezorger. Hij deed dit werk ook al tijdens zijn eerste arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd (zie de Flexovereenkomst van 10 juni 2016, productie 1 bij dagvaarding). De aard van de werkzaamheden was dan ook niet wezenlijk veranderd. De aard van deze werkzaamheden maakt verder dat er weinig aanwijzingen nodig zijn, dus dat zegt weinig over de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Het komt erop neer dat [eiser/verweerder] een voltijds werkweek had voor voornamelijk DHL en dat hij deze ritten zelf in overleg met DHL kon plannen. De verrichte werkzaamheden passen binnen de organisatie en de bedrijfsstructuur van [Transportbedrijf] , dat immers een transportbedrijf is. Het verrichten van gewone bedrijfsarbeid kan wijzen op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. De vrachtauto werd ter beschikking gesteld door [Transportbedrijf] en vormde dus geen onderdeel van het ‘ondernemersvermogen’ van [eiser/verweerder] . Dat partijen afspraken dat zij zelf wegens besparing van kosten het onderhoud aan de vrachtwagen zoveel mogelijk zelf deden, doet hieraan niet af.
4.14.
Bovengenoemde omstandigheden passen binnen de definitie die de Hoge Raad (in navolging van art. 7:610 BW) formuleert voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst. Zoals hierboven ook al is aangegeven, hangt het echter van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien af of inderdaad gesproken kan worden van een arbeidsovereenkomst. Daarbij is niet één omstandigheid doorslaggevend.
In de punten 4.11, 4.12 en 4.13 heeft de kantonrechter al het nodige opgemerkt over de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden werden bepaald, de inbedding van het werk in de organisatie en de bedrijfsstructuur, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd en de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen. Daar voegt de kantonrechter nog de volgende omstandigheden aan toe.
Andere omstandigheden
4.15.
De bedoeling van partijen speelt een rol bij het vaststellen van de wederzijdse rechten en verplichtingen. Achterliggende reden voor het mede-aandeelhouderschap was, aldus [Transportbedrijf] , dat [naam] kampte met gezondheidsproblemen en dat de mede-
aandeelhouders een periode als mede-eigenaren zouden kunnen ‘proefdraaien’ om te bezien of zij op termijn de onderneming zouden willen overnemen. Daartoe is de constructie van medeeigenaarschap c.q. mede-aandeelhoudschap opgezet. [Transportbedrijf] voert aan dat [eiser/verweerder] als mede-eigenaar ook mede-ondernemer was en zelf zijn werkzaamheden kon bepalen, geen verantwoording verschuldigd was aan zijn mede-aandeelhouders en zelf zijn contacten onderhield met zijn opdrachtgevers. In dat kader is afgesproken dat [eiser/verweerder] geen arbeidsovereenkomst had met [Transportbedrijf] . De kantonrechter overweegt het volgende.
[eiser/verweerder] kreeg als mede-aandeelhouder / mede-eigenaar een vast bedrag per maand, zo blijkt uit de verklaringen van [naam2] en [naam 3] . Dit bedrag was bruto, dus hoger dan het voorgaande nettoloon, omdat [eiser/verweerder] nu zelf voor afdracht van belastingen en premies moest zorgdragen. Onderdeel van deze regeling was een andere fiscale behandeling van de onkosten. Dit was dan feitelijk het enige verschil; het betrof een fiscale constructie, gelegitimeerd door een 10%-aandeelhouderschap. Dat [eiser/verweerder] invloed had op de hoogte van het loon blijkt niet. [eiser/verweerder] werkte voltijds en de ritten werden voor hem door DHL geregeld. De hoogte van het loon werd dan nog hooguit beïnvloed door de vakantiedagen die hij opnam, omdat hij dan geen recht zou hebben op loon, volgens de verklaring van [naam2] . Echter, zoals opgemerkt, volgt uit art. 5 van de aandeelhouders-overeenkomst dat [eiser/verweerder] recht had op 14 dagen doorbetaling bij vakantie. Het werk was ingebed in de organisatie. De leiding over de dagelijkse algemene gang van zaken berustte op grond van de aandeelhoudersovereenkomst nog steeds bij [naam] . De invloed die [eiser/verweerder] daadwerkelijk had op zijn ritten, zijn beloning en zijn eigen bedrijfsvoering in het algemeen, moet dus als heel betrekkelijk worden voorgesteld. Dit mede-aandeelhouderschap had naar het oordeel van de kantonrechter in dat verband geen daadwerkelijke betekenis voor [eiser/verweerder] .
Ondernemerschap
4.16.
De vraag die dan nog resteert, is of sprake was een echt ondernemerschap bij
[eiser/verweerder] als mede-aandeelhouder. Het enkele feit dat een werknemer medeaandeelhouder wordt, maakt hem nog geen ondernemer. Het ontbreken van ondernemerschap kan een indicatie zijn voor een arbeidsovereenkomst, en een arbeidsovereenkomst en medeaandeelhouderschap kunnen goed samengaan. [eiser/verweerder] reed hoofdzakelijk voor één klant, DHL, wat in feite een klant was van Tranportcenter; dat [eiser/verweerder] zijn ritten rechtstreeks kreeg van DHL, maakt dit niet anders. [eiser/verweerder] liep geen ondernemersrisico. Hij kreeg een vast bedrag per maand. Zijn werkzaamheden waren ingebed in de organisatie, hij kreeg een vrachtwagen van de organisatie en zijn gewone werkzaamheden pasten in de bedrijfsstructuur van [Transportbedrijf] . Dat hij de onkosten laag moest houden en mede daarom zelf zoveel mogelijk onderhoud deed aan de vrachtauto maakt van het nog geen ondernemer; dit mag ook van een werknemer worden verwacht. Daarbij komt dat
[Transportbedrijf] ook nog toezegde dat als [eiser/verweerder] als mede-aandeelhouder (extra)
belasting moest betalen, [Transportbedrijf] dit verschil zou bijbetalen (zie transcriptie telefoongesprek, productie 2 conclusie van antwoord in conventie en proces-verbaal, p. 5 onderaan). Ook daarin liep [eiser/verweerder] dus geen ondernemers-risico. Voorts blijkt uit niets dat [eiser/verweerder] zich in het economisch verkeer als ondernemer gedroeg, bijvoorbeeld bij acquisitie, fiscale behandeling, het aantal opdrachtgevers voor wie hij heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbond. [eiser/verweerder] heeft binnen de bedrijfsstructuur van [Transportbedrijf] vrijwel uitsluitend voor DHL gereden die de ritten voor hem verzorgde. De ritten voor PostNL werden voor hem door [Transportbedrijf] geregeld. Op geen enkele wijze heeft [eiser/verweerder] zich als ondernemer gedragen.
4.17. [
[Transportbedrijf] heeft nog aangevoerd (randnummer 1.2 conclusie van dupliek in conventie) dat een en ander in juridisch opzicht misschien niet helemaal correct is gegaan, maar dat de afspraken altijd mondeling en op goed vertrouwen zijn gegaan. Het wordt als onbillijk ervaren dat [eiser/verweerder] op die afspraken zou kunnen terugkomen. [Transportbedrijf] kan dat ook niet betalen. De kantonrechter overweegt dat dit verweer [Transportbedrijf] niet kan baten. Dit komt voor haar risico als werkgever. De hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad in de Deliveroo-zaak is op zichzelf niet nieuw. Deze is een bevestiging van een bestendige lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit onderdeel. [Transportbedrijf] had dit dus kunnen weten, voor zover hier al van belang. De bedoeling van partijen wordt overigens wel degelijk meegenomen in de beoordeling, maar als één van de omstandigheden die een rol kunnen spelen en niet als doorslaggevende omstandigheid.
Arbeidsovereenkomst
4.18.
De bedoeling van partijen is niet meer van belang bij de kwalificatie van de overeenkomst. Zoals al eerder opgemerkt, blijkt uit de aandeelhoudersovereenkomst niet dat afgesproken werd dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Dat deze arbeidsovereenkomst nadien door partijen in onderling overleg is beëindigd, blijkt ook niet. Een eindafrekening en de vermelding op een salarisstrook dat [eiser/verweerder] per 31-12-2016 uit dienst is, acht de kantonrechter op zichzelf ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Het zijn van mede-aandeelhouder is ook niet onverenigbaar met een arbeidsovereenkomst. Uit de aandeelhoudersovereenkomst blijkt verder dat [naam] vooral de bestuurlijke taken zou doen en [eiser/verweerder] en collega’s de uitvoerende taken. Daar veranderde dus niet veel. De daadwerkelijke betekenis van die de afspraken voor [eiser/verweerder] was gering; hij zou ondernemer zijn, zelf zijn ritten kunnen plannen, geen verantwoording schuldig zijn en contacten met zijn opdrachtgevers onderhouden, maar feitelijk veranderde er in de uitvoering niets, zoals hierboven uiteengezet. Deze vrijheden zijn bovendien niet strijdig met het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Dat [eiser/verweerder] zijn vrachtauto niet meer hoefde te delen en als mede-aandeelhouder nog enkele andere voordeeltjes had, acht de kantonrechtergeen geen aanwijzing voor de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser/verweerder] ook ná 1 januari 2017 een arbeids-overeenkomst had met [Transportbedrijf] . De kantonrechte zal de gevorderde verklaring voor recht op dit onderdeel toewijzen. Voor de volledigheid wijst de kantonrechter er nog op dat dit betekent dat de cao voor het Beroepsgoederenvervoer van toepassing is.
De loonvorderingen c.a.
4.19.
Aan de orde komen dan de loonvorderingen van [eiser/verweerder] . Deze zaak loopt intussen vier jaar. De kantonrechter neemt aan dat [eiser/verweerder] inmiddels zijn belasting-aangiften over de jaren 2017 en 2018 heeft gedaan en dat daarop aanslagen zijn gevolgd van de
Belastingdienst. Loonbelasting is, zoals bekend, een voorheffing op de inkomsten-belasting. Uit de
Belastingaanslagen zou kunnen blijken welke inkomstenbelastingen en premies
[eiser/verweerder] heeft voldaan over die jaren. Die hoeven dan niet meer door [Transportbedrijf] te worden voldaan. Blijkens productie 18 bij de conclusie van repliek in conventie hebben partijen op 25 januari 2019 afspraken gemaakt over het verstrekken door [Transportbedrijf] van loonstroken over de periode november 2016 tot 1 juni 2018. Of dit ook is gebeurd, weet de kantontrechter niet. Deze loonstroken zouden in ieder geval vergeleken kunnen worden met de belastingsaanslagen. Als de kantonrechter het goed ziet, zijn partijen het erover eens dat [Transportbedrijf] over de periode 1 januari 2017 tot 1 juni 2018
€ 53.493,34 aan [eiser/verweerder] heeft betaald (randnummer 3.3 conclusie van eis in reconventie). Dit bedrag zal moeten worden verrekend met de (bruto) loonvorderingen die [eiser/verweerder] stelt te hebben op [Transportbedrijf] . De kantonrechter deelt niet de stelling van [eiser/verweerder] (zie randnummer 22 conclusie van repliek in conventie) dat de ‘labels’ van de overgemaakte bedragen deze ook definitief oormerken. Deze labels hadden een fiscale achtergrond en waren niet gebaseerd op feitelijk gemaakte onkosten of op de regeling van de cao. Dit betekent dat [eiser/verweerder] zijn vordering op dit punt nader zal moeten onderbouwen, zoals [eiser/verweerder] ook heeft aangeboden.
4.20.
Een nadere onderbouwing is ook nodig voor de andere vorderingen van [eiser/verweerder] , zoals het loon, de overuren, vakantiedagen, vakantiegeld, toeslagen, en dergelijke. Op
[eiser/verweerder] rust in beginsel de bewijslast ter zake van deze vorderingen, zij het dat [Transportbedrijf] als werkgever aan [eiser/verweerder] daartoe de informatie moet verschaffen waarover zij beschikt of behoort te beschikken. Daarbij denkt de kantonrechter aan door [Transportbedrijf] af te geven loonstroken, de urenverantwoording, de tachograafschijven en de gegevens van de digitale chauffeurspas. [eiser/verweerder] heeft gesteld dat hij deze gegevens en de tachograafschijven altijd heeft ingeleverd bij [Transportbedrijf] .
4.21.
Mede gelet op het lange tijdsverloop sinds de laatste conclusiewisseling tot dit vonnis zal de kantonrechter de zaak verwijzen naar de rolzitting van dinsdag 25 juli 2023 te 9:30 uur voor akte uitlating van beide partijen over de voortzetting van deze procedure. Daar dienen zij zich ook uit te laten over de beschikbaarheid van de stukken die de kantonrechter hierboven heeft genoemd. De kantonrechter merkt op dat partijen ook om een nieuwe mondelinge behandeling kunnen vragen om hun stellingen aan de hand van de over te leggen stukken nader toe te lichten en om nogmaals de mogelijkheden voor een regeling in der minne te onderzoeken. [Transportbedrijf] heeft bij conclusie van dupliek in conventie nog aangevoerd dat het financieel slecht met haar gaat en dat zij ‘op omvallen staat’. Indien zij dat standpunt ook nu nog inneemt, zal [Transportbedrijf]
dit in het voorkomende geval aan de hand van stukken van haar accountant moet onderbouwen. Daarmee is overigens niet gezegd dat betalingsonmacht tot afwijzing van de vorderingen van [eiser/verweerder] moet leiden.
4.22.
De kantonrechter houdt elke verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 25 juli 2023 te 9:30 uurvoor akte uitlating beide partijen over:
  • de wijze van voortzetting van de procedure;
  • de al dan niet beschikbaarheid van de in de punten 4.19 en 4.20 genoemde stukken en gegevens;
  • het houden van een nieuwe mondelinge behandeling als genoemd in punt 4.20;
  • de mogelijkheden tot het onderzoeken van een schikking;
5.2.
houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. G.J.J. Smits, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
c: 552 / GJJS